Hij had het land waarvoor hij scheep ging lief, Lief, als een vrouw 't verborgen komende. Er diep aan denkend stond hij dromende Voor op de plecht en als de boeg zich hief
Was 't hem te moede of 't zich reeds bewoog Onder de verten, waarin 't sluimerde, Terwijl 't schip, door de waterscheiding schuimende, Op de aanbrekende geboort' toevloog.
Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Geen stille onzichtbre streng verbond hen tweeën. Hij wilde 't weer verheimlijken - te laat: Het lag voor allen bloot. Hem bleef geen raad Dan voort te varen, doelloos, desolaat En zonder drift - leeg, over lege zeeën.
Zie de oude leugnaar, die bretels verkoopt, om niet te zeggen dat hij bedelt, staren. Hij zit daar om zich weer bijeen te garen en niet omdat hij op 't nirwana hoopt.
Als ooit op aarde een mens zichzelf ontloopt, dan hij misschien, maar 't duurt al zestig jaren, en zie met hoeveel zorg hij 't raaflend garen, dat hij jas" noemt, op zijn geraamte knoopt.
0, de oude leugnaar, 't mummelend kadaver! eens reist hij verder toch dan een dolfijn, 't oude kavalje dat slechts droomt van haver.
Heer, geef een sterfbed koel en zonder pijn -zijn geel gelaat ligt diep dan in de klaver- aan de oude leugnaars die wij zullen zijn!
Hij sleet zijn jeugd in 't afgelegen slot En diende een hof, geestloos wuft en verwaten. Hij vlood, wild hunkerend naar een groter lot Alleen naar de pas opgerichte Staten.
Om zijn stilzwijgen en onzeker schot Geminacht door kooplieden en soldaten, Aan boord, in 't fort ten prooi aan 't plomp complot Dat hij niet delgen kon, slechts macht'loos haten.
Toch drong zijn droom tot haar verweez'lijking: Toen hij geen vreemde wonderlanden ging Veroveren met een machtige armade,
Wrocht hij in kille grottenschemering - Gedoemd poëet, zwerver en banneling - De zware strofen van de Lusiade.
Vlokken, vlokken, vlokken, gesteven schuim, met scheuten en schokken door 't ruim! Ze zakken bij pakken, en, als er wind in zit, waaien ze, waaien ze, draaien ze, draaien ze, - de lucht is donker van wit. Eenbarelijk buien! De grond wordt zat; en dikker kleven de kuien wat. Ze leven, die losse wittigheên! Ze wervelweven, ondereen, een kleed, waarmede ze de aarde kleên. Er ligt al een deksel van vlekkeloos laken, gericheld, geticheld, op al de daken. Het wordt een stiller, een warmer weer, en zachter zijgen de zieltjes neer. Het vlokgewiegel sterft tenemaal. Een zonnestraal loopt glinstrend door de speierspiegel... En geen beweging, geen geluid. De zwarte bomen springen uit!
En in de beek stond reeds mijn voet gebaad, - Een beek, door dubble dorst van zon en zand Half leeggezogen - toen een kinderhand Mij vasthield bij de zoom van mijn gewaad.
En als een rooswolk in een gouden rand, Lachte in een lijst van goudhaar zijn gelaat, Terwijl hij sprak: - Zo gij door 't water waadt, Draag me op uw schoudren naar dat schone land!
En alzo deed ik, doch, toen ik hem droeg, Werd, wat mij licht leek, middlerwege, als lood, En 't water zwol zo dreigend, dat ik vroeg:
- Moet ik nu sterven en zijt gij de Dood? Doch hij: - De Dood niet, maar uw Meester wel! Toen zweeg de storm en 'k zei: Emmanuel!
O,'t leven van de zee, waarbij ik was gezeten, Dat aanzwol uit een ruimt' waaronder bergen staan, En tot mijn voeten kwam met dreun en kolking slaan, En in een zwalp uitzwom van ruiseling verreten.
Het doffe strand was rood als leme, antieke vazen, Beklompt met stenen, grijs, als schaalgedierte donker, De lange leking straalde en droop met grot-geflonker, Tot ze onderdompten in het witte waterrazen.
Geen vogel en geen zeil, niets dan het kookhete zeeën, Als uit de blauwe wijdte een groene golf weer joeg, Een opgespalkte baar zijn frons van bruis neersloeg, En in de brijzeling der branding was verleeën.
O, deze zee en 't oceanische bezielen, Dat aanzwol uit een ruimt' waaronder bergen staan, Dat aldoor slaande sleet en slijtende kwam slaan, En voor mijn voeten bleef als koud schuim na het wielen.
Het is gedaan met al die ijdle dingen! De maan speelt op de zilvren avondfluit; hij zingt nu niet meer mee, dat lied is uit, een schoner stem kon in zijn ziele dringen.
Hij zal in d'afgrond van Gods liefde springen, trekt zijn verleden en zijn kleren uit, en in een pij, met zijne ziele als luit gaat hij al beedlend langs de huizen zingen,
zingt voor de wolf, de vogels en de bloemen, kan al wat leeft zijn broers en zusters noemen, de Liefde zingt hem mager als een riet.
In zulke pure mens wil God staan branden, boort Hem zijn vuur door voeten, hart en handen. Uit elke wond juicht het zonnelied!
O dit ontroeren om een klein gezicht, vredig en goed, onder donkre haren, bruin met goudglans, die de zware streling der handen doet trillen in t licht.
Het zoel aandringen van dit gevoelen drijft tot het staamlen van huiverblode woorden, die t snelle stromen van node hebben, en vrezen hun eigen bedoelen,
en stokken en er is enkel een kijken in blauwe verten, oneindig wijde; wegvloeien van denken en een blijde duizeling doet het hart bezwijken.
Maar altijd dit weten: in smal gelaat twee grote blauwe ogen naar mij geheven; een glanzend bloeien van een jong leven, waardoor mijn moeheid schoon omstrengeld staat.
Dit is voor kinderen! Maar worden als een kind daar komt geen Sinterklaas aan te pas! Hoe goed en heilig hij ook wordt genoemd! Het is en blijft een mens, die geen ander mens tot een heilige kan maken! Zoals de paus in Rome altijd doet! Het is bedriegen tot op het bot!
Een gedicht van J.J.A. Goeverneur 1809-1898
Sinterklaas, goed heilig man
Sinterklaas, goed heilig man! Trek jou beste tabberd an; Rijd er mee naar Amsterdam, Van Amsterdam naar Spanje, Appeltjes van Oranje, Pruimpjes van de bomen; Sinterklaas zal komen.
Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genoden aan rijke taaflen! - daar nu gloeiend zijn de weien van zomer-granen die hunne aêmende ebbe breien naar malvend ooste' en statig dagerade-roden, de wijl de morge' ontwaakt ten hemel en ter Leie -: wie kan u weten, en in 't harte niet verblijen, niet danke' om dagen, schoon als jonge zege-goden, gelijk een beedlaar dankt om warme tarwe-broden?...
O Vlaandren, blijde van uw gevens-rede handen, zwaar, daar ge delend gaat, in paarse en gele wade, der krachten die uw schoot als rodend ooft beladen, - Vlaandren, wie wéét u en de zomer-dageraden, en voelt geen rilde liefde in zijn leden branden lijk deze morgen door de veie Leie-landen?
Nu lijkt het woud een wording van metaal. De bronzen bomen krommen, nors geschaard, Hun donkre wortels diep in donkere aard, En kronklen zwart hun takken, ijzer-kaal,
Langs loden hemel. Broos als brokklig staal Slaan ze elkaar stuk, waar kil de wind er vaart. Uit vijver, gepolijst, rood koper, staart De bodem op, door rimpling zilver-vaal.
In struiken schuren schor, of knarsen schraal, De bladers; roestig, rul bijeen-gegaard Langs berm en tronk.... Ach, ik, verstillend, dwaal En toef en zoek, waar niets liefs bleef gespaard: Een angstig kind uit àl te wreed verhaal, Dat levend zelf, door dode wereld waart.
Het zunneken is er al ondergegaon; Het maontje klimt langzaom umhoog, En tuurt, koekeloerend deur 't loof van de laon, Naor binnen met vriendelik oog; Het vraogt of de kiendjes naor bed zin gebracht, En zeit tot ons jungske: slaop wel, goeje nacht!
De veugeltjes zingen en vliegen nie meer, Ze sluumren ien 't gruun van de boom', De kupkes gedekt onder vleugel en veer, En droomen 'en liefliken droom; De vleermuuskes fladdren en fluusteren zacht: 't Is tied veur 'et jungske; slaop wel, goeje nacht!
Alle eendekes zwemmen ien 't waoter nie meer, Ze hompelden kwakkend naor 't hok; Het haontje riep kukelekuu! nog 'en keer En goeng met de kiepkes op stok; De kikkertjes kwaoken ien 't lies van de gracht Hun lied veur 'et jungske: slaop wel, goeje nacht!
Slaop wel, goeje nacht! roept 'et jungske hun toe Mèt dat ie ien 't kribbeke stapt; Dan kriegt ie op 't veurheufd 'en kruuske van moe, Een kus op 'et munje dâ't klapt; Gods Engeltje houdt bij zien bedje de wacht: Tot mergen, mien jungske; slaop wel, goeje nacht!
Wat is het al vroeg donker Snel is het licht verdwenen De herfst neemt de benen De winter komt er aan Door de bomen zie ik de maan De nevel kan ook langs komen Ja, in de winter ga je van de lente dromen
Het is de feestmaand Met veel pakjes en lichtjes buiten De mensen willen hun eenzaamheid wegsluiten Maar al heb je gefeest Een mens blijft alleen En de winter is ook nog lang niet heen! Ja, misschien komt ook nog meneer ijsbeen
Hoe vaak in dromen eensklaps miste ik u... En angstig zoekend - want in lijfsgevaren, Hulpeloos in doodsgevaren wist ik u - Zoekend die mij zocht, raadloos bleef ik waren; En denkend mij úw angst, slaakte ik een kreet - Die juichtoon werd, naast u me ontwaken deed!
In dromen voorgevoeld had ik uw dood. Nu hij u wegnam, hoor ik vaak in dromen Uw stem zo klaar als ik die ooit genoot, En zie ik u blijmoedig naderkomen; Zalig verrast, klopt dan mijn hart zó luid Dat ik ontwaak.... En 't sprookje is gruwzaam uit.
Hij wandelt daaglijks tussen de pilaren En de klimrozen en de ruisfontein. Hij kent: de groene vanen en het plein Waar vreemden naar de goudspiralen staren; De Koraanspreuken boven t deurgordijn; De egale zon; der schaduwen slagorden, Die zwart opdoemen, en verwijderd worden; De stilte, de gebedsroep, en de schijn Der maan, die als een man met een lantaren De laatste rondgang doet, en met zijn licht Het donker oproept en de dood, het dicht- worden van alles, het naar binnenstaren Der dingen en zijn hart was als een knaap, Vallende biddend om geluk in slaap.
Geen Pennewip met brilende argus-ogen hebben wij ooit één regel toegedacht. Geen jongedames, die beheerst en zacht, als door een rietje, van de lettren zogen.
Geen kenners die, waar zij nooit jokken mogen, trouw prijzen wat vertrouwd is, langgeacht. Geen vakmanswijsheid hebben wij betracht, geen boekwinkeltriomfen overwogen.
Geen koster, hoe genaamd, hoe bijgepompt, maakt onze maag afkerig van 't gekruide.
Geen levensles, geen preek, hoezeer vermomd, geen etika kan iéts voor ons beduiden.
De poëzie blijft, naakt en ongekromd, Een tijdverdrijf voor enkle fijne luiden.
De Poëzie zit in de geest. Voor hem Die aan wat is niets van het zijne toe kan voegen, Is heel de wereld dof en zonder stem; Hij moet zich met haar proza vergenoegen.