Wat vraagt één ziel van de Aard behalve vrede? En vrede schenkt zij nooit, slechts strijd en streven, En kort geluk, gevolgd door snik en beven, - Zij stoort zich niet aan tranen noch gebeden.
Zij doet haar wil, en strooit haar heerlijkheden, En werpt haar bliksems, door geen drang gedreven Dan Macht en Noodlot. Ach, en alle leven Trekt zij weldra in eeuwge nacht beneden.
En toch, zichzelf bemint ze, en ons, haar kindren, Kan zij niet haten, - soms verstaan wij, stralen-Omluisterd, eensklaps haar ontzaglijk Wonder.
't Zien van haar tijdloos wezen doet vermindren Voor altijd onze vrees, want wat ook dale, Zij, wij, zijn een-en-al omhoog en onder.
De Dood zat in u en ge wist het niet, Hij scherpte ’t mes al en ge wist het niet – Gij en uw jonge vrouw, gij schertste en lachte – Hij mikt naar ’t hart en hij mist het niet.
Verwonderd-rond, zacht-vragend kijkt het kind, Het zand-blond kind, met de ogen blauw als zee. En de oudre al wétend Leven; schoon gedwee Van kleine hoop nog, dat hij toch wel vindt Voor 't Eind bevrediging. De al'-oudste, 't wee Van heel een ras in de ogen, staart verblind Van wanhoop 't Raadsel aan .... waar géén van vindt Ooit antwoord .... Vragend: waar verdiende ik mee En allen die daar vóór mij zijn gegaan, Of komen zullen nog, dit leven-wreed? --------------------------------------- Met grote ontroering, die ik vreugde heet, Dank ik de meester, die uit stil bestaan Ophief en beeldde deze Smarten-ziel, Belevend dode doek zo 't hem geviel.
Gij zijt mijn Heer, mijn Vader en mijn Vriend. Als ik misdreef dan deed ik het door u. Ik die misdreef, die van mijzelve gruw, Ik heb misdrijvend u alleen gediend.
Ik die misdreef en die, uw straffen ziend, Staan zal gelijk uw zoon, niet blind, niet schuw, Straf mij en duld dat ik als eenmaal, nu Vóór u zal staan, wel bevend, niet ontvliênd.
Ik hief mijn Beeld zoo hoog dat gij alleen Eraan kunt raken. Brijzel, 't is uw recht. Of duld dat ik, uw kind, het recht en slecht
U overgeef, hoewel verspeeld, toch gaaf. Ik buk het hoofd: ik ben uw knecht, uw slaaf. Gij zult het nooit, nooit in het stof vertreên.
De zonne zond haar stralen uit om d'aarde te vergouden, Die, al te lange tijd verwaaid, verregend en ontverfd, Niet meer aan blijde dagen dacht, maar aan de winterkoude Zich zonder klagen overgaf en stil en willig sterft.
De stralen die op 't bladerdak een wijle wilden rusten, Ze gleden door de takken heen en vonden vuil, versleurd, De kleine groene bladerkens die zij zo gaarne kusten 'Och, arme bruine bladerkens! Wat is er met U gebeurd?'
Maar nauw gevoelt het bladervolk, het slappe, natbetraande, Verloren volk de warmte van de gouden zonnegroet, Of knisperend en knetterend begint het doodgewaande Te leven en te krullen in den koesterende gloed.
Nu lopen alle blaadjes in het zonlicht langs de wegen, Nu dansen zij hun rondedans de mensen voor de voet, Nu ruisen zij hun vrijheidslied de oude bomen tegen, Die weten, dat het bladervolk zo 't elke jare doet.
o Vruchten-lege schaal, o flanken rijk aan reuken die heel de zomer draagt maar niet verzaden zult: nóg komt een kopp'ge bij uw nodende ijlte beuken met hoornen hoofd en dom geduld.
Ik ben 't gekorven hout waaraan geen trossen hangen, tot lucht verijld het hars dat uit de wonden droop. o Vruchtenloze geur, wordt menselijk verlangen ooit goddelijke hoop?
Uit de hut des negers rezen Aan d' Ohio-stroom bij nacht Liedren als Jehova prezen, Toen Hem Isrel offers bracht; En mijn voet gleed trager voort Door het statig sluimrend oord.
Luide zong hij Davids Psalmen, Schoon in slavenboei gekneld; Luide zong hij zegegalmen Van de koninklijke held; 't Vorstlijk harpgezang van 't Oost Ruiste in 't verre Westen troost!
'k Hoorde 't lied, vóór veertig eeuwen Aan de Rode Zee gedicht. Langs de Leidsman der Hebreeuwen Was ze wederzijds gezwicht, Maar van heel 't Egyptisch heir Gaf zij ros noch ruiter weer!
De oren lenende aan die zangen, Werd mijn harte droef te moe: Onbeschrijfelijk verlangen Naar verlossing klonk mij toe Uit de weemoedvolle klacht, Waar zich 't lied in had verzacht.
Zie, 't geviel in de eerste dagen Der gemeente van de Heer: Paulus wordt in boei geslagen; Silas kromt zich naast hem neer - Tot het paar de hoofden buigt, En in banden Gode juicht!
Daar beweegt van schrik zich de aarde, Daar betoont de Hemel hulp! 't Stenen huis, dat hen bewaarde, Davert als een rieten stulp, - Open is 't gesloten graf, En hun ketens vallen af.
Maar wat engel daalt er neder, Die der slaven boeien slaakt? Maar wie schudt het aardrijk weder, Tot verstokt gewisse ontwaakt? Biddend zag mijn blik omhoog Naar der heldre starren boog!
Wie is morgen jarig? - Ik! O! wat ben ik in mijn schik: Maatje was nooit karig; En gewis zal 't morgen weer, Feest hier zijn ter mijner eer. Morgen ben ik jarig.
Keetje en mietje zijn genood, En mijn nichtje Betje, Zie, dat geeft, met Klaartje en mij, En de kleine Suze er bij, Al een heel saletje.
En dan vinden wij voorwaar, Even als verleden jaar, Weer een déjeuneetje klaar; Heden wat een pretje!
Wie is morgen jarig? Ik! O! wat ben ik in mijn schik: Maatje was nooit karig; En gewis zal 't morgen weer, Feest hier zijn ter mijner eer. Morgen ben ik jarig.
Maatje zal op chocolaad Zeker ons tractéren. En zij geeft er wafels bij: Ligt nog andre snoeperij, Wat wij maar begeren.
Als het smullen heeft gedaan, Zullen wij aan 't spelen gaan, Touwtje springen, raadsels raân, En ons amuséren.
Wie is morgen jarig? Ik! O! wat ben ik in mijn schik: Maatje was nooit karig; En gewis zal 't morgen wer, Feest hier zijn ter mijner eer. Morgen ben ik jarig.
Buiten twijfel zal Papa Weer mijn spaarpot vullen. O! 'k ben zo nieuwsgierig naar 't Geen Mama, en Jan en Klaar Mij toch geven zullen..
'k Hoop, Mama een nieuwe doek, En broer jan een prentenboek. Klaar geeft wis een peperkoek; Hé! wat zal ik smullen.
Wie is morgen jarig? Ik! O! wat ben ik in mijn schik. Maatje was nooit karig. En gewis zal 't morgen weer. Feest hier zijn ter mijner eer. Morgen ben ik jarig.
Uit de arbeid komt voort de bloedige strijd. De arbeid is 't die doet de stromen bloed Om de aarde vloeien. In rode damp van bloed Doet haar dampende voortgaan de arbeid.
Zij gaat in 't Al de sterren tegemoet, Waarvan de smart en strijd haar onderscheidt, In wolken van bloed, en tranenbeschreid, In van pijn en rouw nacht en gloed.
De aard is in goudene sterren rood En zwart van stromend, geronnen mensenbloed. De lichamen der levenden een vloot Op der doden stromende levensvloed. En van die levenden geweld'ge dood, Door strijd, van die doden het doden boet.
Ik heb de weemoed van uw stad verstaan. Een stad vol vreugde, zeiden zij die nooit Geneugten weten dan het vlees ontplooit, Vol zoete tastbaarheid en weken waan.
Maar in uw parken geurde uit iedre laan 't Verleden: grootser tuin, voorlang gerooid; En iedre lijst die strekt of rijst of glooit Aan uw paleizen, hing de erinnring aan.
Erinnring aan die grote gouden tijd Toen om uw zonnekoning 't rijk bewoog, Moed en bevalligheid en weelde en vlijt.
Gij woelt, maar overwon niet: laag en hoog Richt over u die Dode; uit perk en boog Beheerst Zijn IJdelheid uw ijdelheid.
Ik wait nait, wat zel 't toch beduden, Dat ik zo miesderig bin; n Vertelster uut olle tieden, Dat gaait mie moar nait uut de zin. 't Is kôld over 't daip en 't wordt duuster, 't Is ales in rust, groot en klaain, De leunen van de badde is dudelk In t heldere woater te zain.
Het oaregste schipperswichie Van zo'n achttien of negentien joar, Dat staait in heur onderliefie, Zai kamt heur stroblonde hoar; Zai kamt het in laange strengen, En zingt zaacht een deuntje derbie, Zai zingt van de laifde en van schaaiden... De snikke vuier net heur veurbie.
De snikjong achter aan 't rouer, Dij röpt 'Goienoavendsoam!' Hai zogt gain liene en gain badde, Hai kikt moar noar t wicht op de proam. Ze zeggen: hai is mit zien hazzens Liek tegen de badde aan goan, En dat haar mit heur zingen Dat schipperswichie doan.
Van honderdduizend jaren her Kwam tot mijn oog de straal van een ster, Hij kuste mij met zijn milde licht, Ik voelde mij leven als in een gedicht, Want wat is tijd?
Meer mijlen ver dan mens verstaat Bewoog mijn oog dat stergelaat,
Ik was nabij haar met mijn blik En ondervond een zoete schrik: Geen ruimte telt!
Tezaam geschapen ster en oog, Eén enkel leven laag en hoog, Zijn wij geworden en voor elkaar, Zij werd door mij, ik werd voor haar: Waar is de grens?
Ik draag en ben het heel heelal. O valse schijn van lichaamswal, Waarbinnen wij schijnen, waarbuiten wij zijn, Omvangende in een gedroomde lijn De oneindigheid!
Aan d' overkant van 't water stonden d' oude huizen. Het water was heel stil, een witte rand van pas gevallen sneeuw lag voor de huizen. 't Was alles broos en fijn, voor strakke lucht met sterren. De huizen stonden oud en stil....van verre kwam dof gedreun: het ruchten van de stad, dan was het, of de huizen nóg groter stilte hield omvat.... Luid kwam, met hard gebel, een tram voorbij gereden.... Toen wisten d' oude huizen niet wat zij daar deden....
Ziele des mensen! Gij zijt als het water: 't Werd uit de boezem Des hemels gebaard; 't Stijgt naar de hemel, Het stort weer ter aard, Eeuwig verwisslend In rustloze vaart.
Stroomt van de steilte De straal naar beneên, Dan stuift hij lieflijk, In wolkende golfjens, Over de vlakte Der berghelling heen; Blank als een spiegel Verlaat hij de rots, Danst hij ter diepte Met vrolijk geklots.
Maar gaan de klippen Zijn stortval te keer, Dan bruist hij grimmig, Met kokende golven, Dan stormt hij trapswijz' In d' afgrond ter neer.
Tussen de rozen Daar henen geslingerd, Glipt hij wellustig In 't bloeiende dal. En alle starren En stralende zonnen Lachen en lonken In 't levend kristal.
Wind is de minnaar Van 't spelende golfje; Wind is de vijand Der argloze baren, Die in haar boezem Zijn aanval begint.
Ziele des mensen, Hoe zijt gij als 't water! Noodlot des mensen, Hoe zijt ge als de wind!