Ik heb de weemoed van uw stad verstaan. Een stad vol vreugde, zeiden zij die nooit Geneugten weten dan het vlees ontplooit, Vol zoete tastbaarheid en weken waan.
Maar in uw parken geurde uit iedre laan 't Verleden: grootser tuin, voorlang gerooid; En iedre lijst die strekt of rijst of glooit Aan uw paleizen, hing de erinnring aan.
Erinnring aan die grote gouden tijd Toen om uw zonnekoning 't rijk bewoog, Moed en bevalligheid en weelde en vlijt.
Gij woelt, maar overwon niet: laag en hoog Richt over u die Dode; uit perk en boog Beheerst Zijn IJdelheid uw ijdelheid.
Ik wait nait, wat zel 't toch beduden, Dat ik zo miesderig bin; n Vertelster uut olle tieden, Dat gaait mie moar nait uut de zin. 't Is kôld over 't daip en 't wordt duuster, 't Is ales in rust, groot en klaain, De leunen van de badde is dudelk In t heldere woater te zain.
Het oaregste schipperswichie Van zo'n achttien of negentien joar, Dat staait in heur onderliefie, Zai kamt heur stroblonde hoar; Zai kamt het in laange strengen, En zingt zaacht een deuntje derbie, Zai zingt van de laifde en van schaaiden... De snikke vuier net heur veurbie.
De snikjong achter aan 't rouer, Dij röpt 'Goienoavendsoam!' Hai zogt gain liene en gain badde, Hai kikt moar noar t wicht op de proam. Ze zeggen: hai is mit zien hazzens Liek tegen de badde aan goan, En dat haar mit heur zingen Dat schipperswichie doan.
Van honderdduizend jaren her Kwam tot mijn oog de straal van een ster, Hij kuste mij met zijn milde licht, Ik voelde mij leven als in een gedicht, Want wat is tijd?
Meer mijlen ver dan mens verstaat Bewoog mijn oog dat stergelaat,
Ik was nabij haar met mijn blik En ondervond een zoete schrik: Geen ruimte telt!
Tezaam geschapen ster en oog, Eén enkel leven laag en hoog, Zijn wij geworden en voor elkaar, Zij werd door mij, ik werd voor haar: Waar is de grens?
Ik draag en ben het heel heelal. O valse schijn van lichaamswal, Waarbinnen wij schijnen, waarbuiten wij zijn, Omvangende in een gedroomde lijn De oneindigheid!
Aan d' overkant van 't water stonden d' oude huizen. Het water was heel stil, een witte rand van pas gevallen sneeuw lag voor de huizen. 't Was alles broos en fijn, voor strakke lucht met sterren. De huizen stonden oud en stil....van verre kwam dof gedreun: het ruchten van de stad, dan was het, of de huizen nóg groter stilte hield omvat.... Luid kwam, met hard gebel, een tram voorbij gereden.... Toen wisten d' oude huizen niet wat zij daar deden....
Ziele des mensen! Gij zijt als het water: 't Werd uit de boezem Des hemels gebaard; 't Stijgt naar de hemel, Het stort weer ter aard, Eeuwig verwisslend In rustloze vaart.
Stroomt van de steilte De straal naar beneên, Dan stuift hij lieflijk, In wolkende golfjens, Over de vlakte Der berghelling heen; Blank als een spiegel Verlaat hij de rots, Danst hij ter diepte Met vrolijk geklots.
Maar gaan de klippen Zijn stortval te keer, Dan bruist hij grimmig, Met kokende golven, Dan stormt hij trapswijz' In d' afgrond ter neer.
Tussen de rozen Daar henen geslingerd, Glipt hij wellustig In 't bloeiende dal. En alle starren En stralende zonnen Lachen en lonken In 't levend kristal.
Wind is de minnaar Van 't spelende golfje; Wind is de vijand Der argloze baren, Die in haar boezem Zijn aanval begint.
Ziele des mensen, Hoe zijt gij als 't water! Noodlot des mensen, Hoe zijt ge als de wind!
Wat rust ze zacht in 't malse ledekant, Het blank gelaat, in 't kroezelhaar gesloten, Met iets zo fijns, zo zeldzaams overgoten, Als zag ze mij reeds hangen aan de hand Een kindje uit haar edel lijf gesproten! Wat rust ze zacht in 't malse ledekant!
Hoe lieflijk rust de wellustvolle vrouw, Die mij met schoonheid, liefde en maagdenweelde Den ganse nacht gelijk een engel streelde, Die ik, bevruchtend als de morgenddauw, Met mannenkracht en kinderlust bedeelde! Ja, lieflijk rust de wellustvolle vrouw!
Wat rust ze zacht, die parel der natuur, Die schoonheid paart aan edel zielsbehagen, En in de schoot een wereld kan verdragen, Maar toch zo teer verspreidt haar minnevuur. Een lelie geurend tussen dorenhagen... Wat rust ze zacht, die parel der natuur!
’t Gestarnt’, dat de avond wekte in ’t Zuiden Is reeds in ’t spieg’lend meer gezwicht. De maan onthult haar kwijnend licht; En drinkt de balsemgeur der kruiden.
De nacht, reeds half voorbijgesneld, Heeft aller scheps’len oog geloken. De tortel rust, in ’t nest gedoken; De leeuwerik bij zijn gade in ’t veld.
Zijn strelend wiekje omschut de leden Van haar, wier blijd ontwaakte goed Weldra de scheemring met hem groet, In ’t zoet van ’t ogenblik tevreden.
’k Gevoel me alleen: geen sluim’ring houdt Die blikken, die aan ’s hemels bogen De starren volgen. 't Hart, bedrogen Door de aarde, zoekt waar ’t zich vertrouwt.
Waar ’t lieflijk doel van ons verlangen Niet als ’t gevleugeld droombeeld wijkt: Waar ’t zwevend weefsel niet bezwijkt, Waaraan de moede ziel bleef hangen.
Waar, die wij minden, heengevloôn, Gaan treên langs eeuw’ge levensvlieten, En hemelzaligheên genieten, Terwijl wij wenen om de doôn.
Waar, mooglijk uit uw reine vrede Gij, die me eens liefhad, nederziet, En fluistrend mij een troostwoord biedt Op mijn verlaten legerstede.
Toneel der dwaling, schouwplaats der ergernis! Rampzalig aardrijk, vol van begoocheling! 't Mensdom, uw sieraad, 't Mensdom verpest u Alles bedriegt.
Waar vlood de Waarheid? weet gij het, sterflijken? In 't licht der Godheid zien haar de Hemelsen, Boven uw aanval, Vader des leugens, Ver van uw kreits,
Daar Waarheid heerst, daar juichen de Zaligen; Daar leeft de Godheid. Reinheid en vrolijkheid, Rust en vertrouwen woont voor haar aanschijn, Niet hier op aard.
Gij, vriend der waarheid', vriend des Rechtvaardigen! Vermijd deez' aardbol, 't Rijk des geweldigen! 't Onrecht regeert er; kruis en vervloeking Wachten u hier.
Gij komt op aarde, Gij, de Waarachtige! Gij schuwt geen lijden, Redder der dwalenden! Waarheid en zegen welt uit uw boezem, Stroomt uit uw mond.
Gij, 't Licht der wereld, schijnt in de duisternis: De neevlen zwichten; klaarheid en zuiverheid , Straalt om U henen. Leugen en dwaling Smelten voor U.
’t Heelal veroudert, alles verandert ééns: Uw woord is eeuwig, vast uw getuigenis; 't Woeden der eeuwen spilt op dien rotssteen Al zijn geweld.
Gij kent geen vleitaal, kent geen bedekselen: Uw hart behoeft geen tooi, noch bewimpeling; Rein, als uw Godheid, siert het zich zelve, Blinkt het van deugd.
Gij zoekt geen grootheid, vreest geen vernedering: Van 't pad der waarheid, 't spoor uwer heerlijkheid, Lokken U nimmer, laagheid noch eerzucht, Vreze noch hoop.
Geen zucht tot vrede, Gij die ons vrede geeft, Verbergt uw mening. — „ Wee u! gij huichelaars!" Zegt Ge aan de Groten. — „Achter mij, Satan!" Zegt Ge aan uw vriend.
De hel moog woeden, God Hem verlaten zelfs, Nog zegt Hij: „Vader!" — Hoort het, gij hemelen 't Aardrijk beweegt zich. Sidder, gij Hoofdman! Deze is Gods Zoon!
Hij vaart ten hemel! Groot is zijn zegepraal! De Geest der waarheid geeft Hem getuigenis, Petrus, zo kort nog blind voor de heilleer, Predikt het kruis.
De Vriend der waarheid zegent die prediking. Een schaar verdwaalden, zelfs van zijn kruisigers, Eren het zoenbloed. De einden der aarde Vinden genâ.
Nog leeft de waarheid! — Jesus beveiligt haar. Geen vrees, geen kluister kerkert haar zegelied. Spotzucht en laster, alles verspilt zich; Jesus regeert!
Hij is ons gistren, —. heden, — in eeuwigheid, Een Rots, een Heiland; nimmer begeeft Hij ons. Werelden, liegtvrij! Jesus komt weder; Waarheid met Hem.
Gij dan, die in 't naakt de zonde ziet, Die zijn heiligste glans ook in 't beeld verbiedt, Die wilt dat ellende - ellende verrijkt - Ten minste gehuld vóór uw poort bezwijkt, Wat laat gij de geest vol schaamte gaan In de waaiende wereld der vijgenijgenbladblaân? Moest hem niet zediger zorg besteed? Moest hij niet pralen in prachtig kleed?... O, mensen, wij leven niet slechts van brood; En, is de honger de hoogste nood, Daar is ook honger aan kennis. Heil Den lande, waar weelde niet boven uw peil, O wetenschap, klimt; waar elk bewust Voor de levensstrijd staat toegerust; Waar het boek is arbeid, de hamer eer, En de koeherder rijst als kamerheer.
Hervond gij ooit een lint, een bloem, een blad, Een stille erinn'ring aan verleden dagen, 't Vergeten beeld van vroeger vriend of magen, Die ge eens bemind, betreurd, verloren had?
't Is smartlijk zoet: - en bij het treurend klagen, Om wat te snel verdorde op 't levenspad, Plooit soms een lach de wang, van tranen nat, Een dartle lach van lust en welbehagen. -
Wist zo mijn luit, in 't lied U opgedragen, De Erinn'ring aan 't verleden op te dagen, Van 't schoon Verleden, dat ik nooit vergat,
Licht zoudt ge, als vroeger in Minerve's stad, Met blanke hand een traan uit de ogen vagen, Om met een lach te staren op dit blad.
Een gedicht van Henriette Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
't Is nu de kentertijd
't Is nu de kentertijd dat de vrouw naar nieuw levenswater glijdt; diep water, waarin bare' als Bergen klimmen; wijd water, en ver aan de verre kimmen verwaast vredes zacht-bloeiende kust. 0 Maatschappij, gij zee, die kent geen rust, uit de luwe kreken van het verleden zwemt de vrouw naar uw ruwe machtigheden. Het is nu ook de tijd dat het vrouwen-gemoed kentering lijdt: uit de vloeibare lusten en aandriften, verhardt zich daarin 't vast-bewuste, als in oer-oude dagen d' aard' uit vloeibaarheid vormde vaste lagen, of als nog heden in 't heelal telkens uit gasse' ontstaat een vaste bal, een nieuwe kern, een donk're levensbeker. — Zoo stolt zich nu natuur, die vlottender en weker was in de vrouw, vol van 't oer-element instinkt, tot verstand dat zichzelve kent en het gebied tot aan zijn verste transen afzoekt met eigen glansen.
Waarom verwelkt de roos zo ras? Zei Jantje, och of 't anders was! God wierd ook, dunkt me, meer geprezen, Zo 't roosje langer bleef in wezen.
Al denkt ge, dat ge 't wel doorziet, Mijn lieve Jan! het is zo niet. De Schepper weet het best van allen, Waarom 't zo schielijk af moet vallen; En wil ook, dat ge gadeslaat, Hoe ras het aardse schoon vergaat. De schepper, die 't ons past te vrezen, Wordt door bedillen nooit geprezen.
Trots op het witte ros, dat buigt gedwee, Verheft hij zich, de Sultan, met gebaar Van heerschappij, en angstig deint de schaar In 't vale schemerlicht van de moskee.
En door de ruimte ruiht een bange beê Tot hem, de heerser, aan wiens voeten daar Een mensenhoofd geveld ligt, met gestaar Van brekende ogen in een macht'loos wee.
De blanke zuilen stijgen stil omhoog, En bevend droomt het licht in de gewelven, Neerzind'rend wil 't de mensenzee bedelven.
Twee ranke lampen dalen van de boog, En werpen witte reinheid om zich henen... Steeds momm'lend waart alom het doffe stenen.
Ik ken geen schoner kleuren Dan die van 't Hollands bos In bruine najaarsdos; Ik ken geen zoeter geuren, Dan die uit droge mos, Uit geelrode eikenbladeren En varenkruid dat bloeit, Mij op het koeltje naderen, Dat met mijn lokken stoeit.
Ik ken geen schoner zangen Dan vink en lijster slaakt, Bij 't morgenlicht ontwaakt, Eer hen de strikken vangen, Door al wat zingt gewraakt: De wildzang uit de twijgen Met vochtig rag omstrikt, Dat, als de dampen stijgen, Met perels blijft bestikt.
Ik ken geen schoner luchten Dan waar de herfst mee praalt, Als 't zonlicht nederdaalt En dorpen en gehuchten In goud en kleuren maalt. Dan rijzen blanke rotsen En donkre bergen op, Begroeid met ruige bossen, Verguld aan rand en top.
Dan spelen alle verven Dooreen met stille pracht, Tot dat ze, schoon en zacht, Versmelten en versterven, En zeggen: ‘Het wordt nacht! Weer is een dag vervlogen; Welhaast een jaargetij: Een jaar gaat voor uwe ogen, Gelijk een damp voorbij.’
Toornige vreugde doet mij rechtop gaan dwars door de herfstige plantsoenen waar in het nat verwilderd gras rillend naast de zwarte plas een troep verregende kalkoenen verworpen, onheilspellend staat.
De wind schuift in de glazen wolken lichtende wakken hemel open en wervelt glinsterende kolken omhoog uit gele bladerhopen. Als gevallen englen hokken door geen zon meer te verzoenen in een somber dreigend mokken daar mijn broeders de kalkoenen.
Er schuilt in al de dingen, die ik zing zo'n wondre zin die weinigen beseffen zullen, in hun stil-leven dat zó effen henenvloeit, zonder droom noch mijmering.
0, zangen van mijn Ziel! ik zeg mijn leven rein uit in uwe gelukzaligheid, omdat elk lied, altoos een nieuwer streven, een breder Passie om mijn slapen leit.
Uw zoet geluid, dat om mij heen komt spelen met balsemklanken, die mijn oren strelen, 't ruist al de jeugdge schoonheid van mijn hert!
Groot is uw doel, mijn zang : Een jeugd van weelde,- maar ook van smart, - 't herscheppen met die beelden die mij omruisten sinds ik Dichter werd!
Sibylla, aangebeden kind - zoo wispelturig als de wind - die louter zielenvreugde vindt met herten doen te smachten, die gij door uwe schoonheid blindt en aan uw zegekarre bindt, terwijl ge toch geen een bemint, hoe zij naar u ook trachten.
Is ‘t niet uw blauwig ogenpaar, uw blond gestruiveld fulpenhaar, uw stem, als ene harp zo klaar, die ieders ziele vangen? ik weet niet, maar ik word gewaar, en waar ik ben, en waar ik vaar, dat ik toch altoos, altoos naar uw liefde blijf verlangen.
Eens, 't was in 't schone jaargetij, ging ik zo zalig naars uw zij; uw beeld versmolt zich gans in mij: Ik wou u min betonen! Gij lachtet, hiet het gekkernij, doch waart zo goedgezind en vrij, om mijne liefde, uit medelij, met gene spot te lonen.
Bevallig meisje, is ‘t mijn schuld, dat steeds mijn hert, met u vervuld, geen ander beeld dan ‘t uwe duldt? O, 'k heb het God gezworen: Dat ik, waar ge u ook wenden zult, hoe ge uw englenneusken krult, u volgen zal met mijne huld', al moest ik gaan verloren!
Sibylla, godgewijde meid, eens daagt de hemelse eeuwigheid voor allen die, in zedigheid, met ‘t hert vol liefde leven! O, als uw ziel van ‘t lichaam scheidt, moog dan in ‘t licht, dat zij verspreidt, mijn geest, vol vuurge tederheid, lofzingend, juichend zweven!