Zij gunnen mij gaarne 't geheim hunner tale, De roodborst zijn snoeren van bloedkoralen, De merel haar zang als betinkte bokalen, En vinken hun klink-slag op eedle metalen.
De duif doet de zoetheid van 't troostende kirren Zacht druipen om voorhoofd en lippen als mirre, De nachtegaal roert door haar smachten tot tranen, En hel schalt de wekroep der vlammende hanen.
Ik heb slechts die tonen in ritmen te schikken, Dit blinkende kwarts tot briljanten te bikken; Maar ach, hij is stémloos die mij moet vertolken, De sperwer, de sterke, die vonk in de wolken.
Daar zweeft de lieve Lente weer Bezielend door de dreven; Zij daalt als uit de hemel neer En roept weer de aard ten leven; Zij tooit alom de dorre baan Met bloemen en met kruiden, En waait van uit het zuiden Ons zoete geuren aan.
"Daar komt de lieve Lente weer!" Zo juichen veld en akker; Ze is gul en vriendelijk als weleer En zingt de vooglen wakker. De Lente is daar! de liefde kweelt! De schepping lacht ons tegen1 De hemel drupt van zegen, Die hart en zinnen streelt!
Daar zweeft de lieve Lente weer Bezielend door de dreven; Het zaad viel om te sterven neer, Riep zij het niet in leven. Zij strooit de bloesems op 't geboomt, Zij kust de knoppen open... En doet weer vaster hopen Waar stil de ziel van droomt.
Een bietje vloog een roosje toe: ‘Lief bloemtje, kijk eens: blij te moe Snel ik naar u op lichte vlerk, Opdat ik aan mijn honig werk.’
‘Wees welkom, bietje, sprak de bloem; Uw vlijt verdient, dat elk haar roem'. Put uit mijn schoot al wat ge kunt: Het is van harte u vergund.’
En zie, voor 't einde van de dag Viel 't roosje neer; maar, als 't daar lag, Herdacht het stil de honigschat, Eens in haar geurge schoot bevat, Die mogelijk in ziekte en pijn De mens tot laafnis zoude zijn.
Dierbre vader! met een bloedend harte Ging ik u geleiden naar het graf, En de traan der kinderlijke smarte Gleed mij telkens van de wangen af; 't Viel mij bang, toen ik de kist zag zinken, Die uw stoflijk overschot bewaart, En de doffe nagalm hoorde klinken Van de daarop neergeworpen aard'.
Nimmer, dacht ik, ziet mijn oog hem weder, Die mijn steun, mijn leven was en vreugd; Hem, wiens liefde steeds zo trouw en teder Voor mij waakte sinds mijne eerste jeugd; Die zo gaarne 's levens moeite en zorgen Torste, indien dit mij verlichten mocht, En steeds rustloos, van de vroege morgen Tot de avond, mijn genoegen zocht;
Die me als knaapje 't kwaad reeds leerde vlieden, Mij als jongling op de Heiland wees, En 't genot, dat deugd en godsvrucht bieden, Uit ervaring dikwerf roerend prees; Die, de knieën in het stof gebogen, Daar hij de ogen biddend opwaarts sloeg, Menigmaal de Vader in den hogen Ook voor mij om zijne zegen vroeg.
Zo zo dacht ik, onvergeetbre vader! Toen uw stof in 't donker graf verzwond; En wanneer ik uwe rustplaats nader, Voel ik steeds, wat band mij aan u bond: Nauwer nog dan door het bloed verenigd, Waart ge mij de trouwste vriend op aard'! Wat dan is er, dat mijn droefheid lenigt, Zo mijn oog op uwe groeve staart?
Maar aan Hem, die ge als Gods Zoon gehuldigd En zo vurig steeds hebt lief gehad, Is ons hart de dierbre leer verschuldigd, Die in 't leed den besten troost bevat: Onze blik mag eindloos verder zweven Dan het graf, waarop hij is gericht; Jezus toch, de Heer van dood en leven, Bracht de blijde onsterflijkheid aan 't licht.
Moge ons hart dan om uw afzijn rouwen, Zitten wij in weemoed neer en druk, Uw geloof verwisselde in aanschouwen; Uwe hoop in storeloos geluk; Nu, van allen last der aarde ontheven, En verlost van zonde, ziekte en pijn, Looft gij Hem, die, door dit wisslend leven, Steeds zo trouw uw Leidsman wilde zijn.
Nu hervindt gij ze in des hemels gaarde, Al de dierbren hier door u betreurd; Ook de brave vrouwe, die mij baarde, Ons, helaas! zo vroeg van 't hart gescheurd Nu, nu stemt gij met haar in de koren, Die het lied ter eer van 's Vaders Zoon Door het ruim der hemelen doen horen, Neergeknield voor 's Allerhoogste troon.
Zouden dan, bedrukte weduwvrouwe! Die voor mij de beste moeder zijt, Immer aan die diepgevoelde rouwe De ons geschonkene uren zijn gewijd? Zouden wij de dierbren steeds betreuren, Of ons gene hope bleef op aard'? Neen! wij willen 't hoofd weer opwaarts beuren, Schoon ons oog op zijne groeve staart.
Neen! wij willen (moge God dit geven!) 't Voetspoor drukken, hier door hem betreèn, En naar deugd en reine godsvrucht streven, Zo als dit de dierbre deed voorheen. Eenmaal toch vliedt zorg en smart daarhenen, En de baan des levens loopt ten end'; Dan zal God ons daar met hem herenen, Waar men rouw noch bange scheiding kent.
Voorzeker, ’t is een teedre lust, Wanneer men ’t blozend roosjen kust Op lieve maagdenwangen! Voorzeker, ’t is een dierbaar pand, Een lieve Maagdelijke hand Met lip en mond te prangen! En ’t kusjen is verrukkend zoet, Wanneer ge ’t stookvuur van uw gloed Op ’t tintlend oog moogt wreken; Of als men op een schone borst Een wederzijdse minnedorst Met kussen aan mag steken! Maar kus of borst, of hand, of oog, Of wat men immer kussen moog, De kus is zonder leven: De mond, de lieve mond alleen, Heeft kusjens in vol zaligheên, En weet ze weer te geven.
Die zoete balsem der Natuur, Die 't blaakrend wee van 't minnevuur zo strelend kan verzoeten Die puurt men op de lieve mond; Daar kust zich ’t kwijnend hart gezond, En mag zijn honger boeten. De mond, de toegang tot het hart, Is de echte tolk der boezemsmart, De troon der mingenuchten‚ Daar kleeft, daar mengt een minnend paar Hun beider zielen aan elkaar, In wellustvolle zuchten. Daar drinkt ene onverzaadbre min Het levende genoegen in, Met onuitputbre togen. Daar wordt in elke ademtocht Een nieuwe zaligheid gewrocht, En brandende ingezogen.
Dan vliegen, onbeschrijflijk teer, De vlugge geesten heen en weer Tot d'oorsprong van het leven: Verdubblen, door hun zacht gewoel, De schokken van het fijnst gevoel, En doen de boezem beven. Dan hijgen op der lippen boord, In hete kussen halfgesmoord, De vlotgeworden zielen: Dan smelten, vlieten ze onder één, In de onbeschrijfbre zalgheên. Waarvan de kusjens krielen. Dan, overzaadlijk moegekust In de overstelping van de lust, En van de weelde dronken, Bezwijmen ze, in de machtloosheid, Die de allerhoogste lust verbeidt, Amechtig weggezonken!
O, Ongelijkbre Minnegod! Zeg, is er tederer genot In uw geheimste schatten? — Gij grimlacht! - O hoe zalig dan, Die slechts het minste deel daar van Naar waarde kan bevatten!
Eens meiens morgens vroeg was ik opgestaan, In een schoon boomgaardekijn zoud' ik spelen gaan. Daar vond ik drie jonkvrouwen staan. d'Ene zong vore, d'ander zong na: Harba lori fa, Harba, harba lori fa, Harba lori fa.
Toen ik verzag dat schone kruid in de boomgaardekijn, End' ik verhoorde dat zoete geluid van de mageden fijn, Toen verblijdde dat herte mijn Dat ik moeste zingen na: Harba lori fa, Harba, harba lori fa, Harba lori fa.
Toen groette ik die allerschoonste die daar onder stond, Ik liet mijn armen al omme gaan ter zelfder stond. Ik woude ze kussen aan hare mond. Ze sprak: 'laat staan, laat staan'! Harba lori fa, Harba, harba lori fa, Harba lori fa.
Wij zoeken God, die niet dan in geluk Gevonden wordt, in angst en ongeluk. Van dag tot dag, om onze weg te korten, Maakt God het leven, onze weerstand, stuk.
Ons lichaam rust wanneer wij eindlijk slapen, Maar meer de ziel van het langdurig waken. Dan rijst zij traag uit haar kortstondig thuis Om tot de droom, die leven heet, te ontwaken.
Het beukenbos is bruin als oud-geroest ijzer en er staat een eik vol gouden munt, de bewaasde vijver ligt vol puin van blâren gelijk in mijn hart 't verdriet van de dag.
En er zit een mus eenzaam op een tak zoals ik-zelf woon in dit land.
O mijn hersens, verkankerd van 't verdriet, en mijn bloed verouderd in mijn lijf...
De vliegzwam gloeit als een bloedvlek in 't bos en 't bos ruikt als een lijk;
mijn voeten gaan over 't mollig mos als over week, rot vlees...
En ik denk aan Jezus-Christus, mijn God, die stierf op een dood hout uit 't bos,
In onze slaap gaan wij tot God terug. Ontwaakt, begrijpen wij opnieuw te zwerven. Het leven houdt ons tegen tot wij sterven. Dan keren wij voorgoed tot God terug.
De dagen zijn te lang, en krap mij toegemeten De dove rust des slaaps, van dalend licht tot licht Zo spoedig kan ik niet verdromen en vergeten. 'k Ontwaak, een zieke gloed op 't benig aangezicht.
En elke dag, als nu, zet ik mijn doelloos zwerven, Mij zelve honende, opnieuw en immer voort. Mijn hart slaat jachtiger, hoe meer mijn krachten sterven, En 'k jaag, als waar 'k een dier, mij aan met tierend woord.
Ik liep vandaag genoeg, ik kan geen pad meer treden. De korte klinkerstraat ter deur is haast te veel. Mijn handen zijn te slap om 't smekende gebeden Brood uit de bedelzak te brengen naar de keel.
In 't half gedempte licht ten deel der boerenhoeve, Sterk' mij een beter maal, de matte melodij Van trieste zang zij 't loon; men verge van den droeve Geen luchtiger dan die: zijn vreugde is zelfs niet blij.
Bij 't dampbeslagen licht der kleine stallantaren Brengt men mij tinnen kroes en toegedekte teel. En wat hun zatheid mij verachtelijk wou sparen, Wordt tot een koningsmaal, zo uitgezocht en êel.
De knechten korten mij, wijl ik vol statie tafel, Den tijd met groven scherts en goedgemeende raad. Ik duld hun spotternij op vodden en gerafel, Als een goedmoedig vorst zijn hofnar kallen laat.
Wat zou hun schalke jok mijn rustigheid verstoren, Daar ik mij zelve kwets en altijd dieper wond? Gehoord, vergeet ik 't reeds, maar nimmer gaat verloren, Waarmee 'k de ellendigheid der eigen ziele schond.
En nooit ontsnapt mijn mond de bitterheid van 't leven: Heel de aarde tot bezit en nergens heul en rust. Doch weegt het leed tè zwaar, dan glimlach ik maar even, En hun nieuwsgierigheid is weer in slaap gesust.
Dan klim ik, als een prins, ten geurige alkove Van hooi een paardendek als zachte peluw mee. En als 'k mijn kleumse leên tot milde warmte stove, Schikt aan mijn voeten zich de goede hond gedwee.
Zo sluimer ik een wijl. Als 't licht de kim komt roden, Lekt reeds zijn lauwe tong de slaap van mijn gezicht. En zuchtend rijs ik weer, en ga, en dank de boden. Doch, brommerig en slaaps, slaan zij de deuren dicht.
O wijde wereldrijk, weer zwerven mijne voeten, Weer ga 'k, met tranend oog, uw wijde einder toe. Och, mocht 'k dees avondstond die diepe rust gemoeten, Die nimmer einde neemt: ik ben zo moe, zo moe.
Ik offer vermiljoene rozen, En leliën en violetten En bloemen vers geplukt, die blozen, Waar op de dauw haar paarlen zetten; En strooi ze met gewassen handen Op uw altaar, o lichte veugels! Gebroederen, die alle landen Der wereld met uw snelle vleugels Doorreist, en met een duislig ruisen Het schaduwrijke loof beweegt, Waar door gij zachtjes heen komt bruissen, Wanneer gij al de vlakten veegt. Ei, azem met uw droge asem In 't winterkoren dat ik wan, Opdat de lucht met vochte waassem Mijn dorsvloer niet beschaden kan!
In de nachtlijke stilt' van mijn dromen, Als geen windeken ruizen in 't groen, Als geen vogelken fluit in de bomen, Wekt mij telkens hetzelfde visioen.
Langs de ronding der reuzige bogen, Stort haar zilveren stromen de maan, Op de golven, zich heffend ten hogen, Waar de sterren te vonkelen staan.
Ach! de maan is zo hoog aan de kimme! Ach! zo laag, in haar bedding, de zee! Hoe zij smacht', hoe zij tracht', hoe zij klimme, Onverhoord blijft haar brandende beê.
En zij kán tot haar liefste niet komen En haar liefste niet dalen tot haar... - In de nachtlijke stilt' van mijn dromen Stijgt mijn ziel met de ziedende baar.
Doch al rijze ook mijn zwellend verlangen, Als de wellende golven der zee, En al stapele ik zangen op zangen, Ik bestijg er mijn hemel niet mee!