Toen ik nog daar was, twistten om mijn ziel, En voerden, met het zwaard gewapend, strijd, Twee machten, die ik in de handen vie!, De worm zo noemde ik ze en de oneindigheid.
Maar zie nu naast mijn grafstee opgericht, Tezaam gebeiteld uit het kuis albast, En warm besprenkeld door het weemlend licht, De beide knapen bij hun kus verrast.
Een gedicht van Henriette Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Ik zie ze gaan, met de vermoeide tred
Ik zie ze gaan, met de vermoeide tred van hen die moedeloos-ontkrachtigd leven, die nooit op banen van manmoedig streven een veerkrachtige voet hebben gezet.
Ik zie ze gaan, met de slepende gang van wie niets wacht, na de doorzwoegde uren, dan even 't kort opflikkren van de vuren der lust, en weergalm van haar rauw gezang.
Ik zie ze willoos vallen naar de nacht en neerstorten in de slaap zonder beelden die hun trillende lijven maakt als lood...
Heeft àl ons wete' ons dan hiertoe gebracht en àl ons kunnen? Tot zielloze weelde voor weinge' en voor de velen 't leve'-in-dood?
Geen najaar nog, maar in zijn volle zomer Strekt zich voor mij het land des Levens uit; Na 't blanke bloemscherm voor de jonge dromer, Rijpt voor den man 't geboomt zijn vroegste fruit.
Veel donkre dalen liet ik stijgend achter, En 't morgenland, dat diep teruggeblauwt: Een werelds paradijs, waar zacht en zachter Kleuren vervloeien en het licht verflauwt.
Maar lust het mij somtijds terug te keren, Dat land der Jeugd te zien met mannelijk oog, Dan brengt Herdenken 's harten teerst begeren Zo toovrig schoon als 't eéns dat hart bewoog,
En zet in brand, wat lang zijn vlam verloren, En maakt zelfs zoet, wat eind te bitter had, En wijst de oude weg, door 't zonnig koren, Naar 't schaduwkoele van der wouden pad,
En doet mij, schoon of 't werkelijk waar herleven Het uur, dat nooit op aarde weerga vond, Een lach, die leeft, langs dode lippen zweven, En wekt het woord uit lang gestorven mond.
Heeft mij dan dus een eeuwig trouw Herdenken Opnieuw geschonken vreugd van vroeger tijd, Dan zie ik 't Leven voor mijn voeten drenken In glans van Uwe tegenwoordigheid;
Dan ligt, zo ver als achter mij 't verleden, Het Leven vóór me' in volle zonnegloed; Dan, 't licht verschiet, van 't Leven nieuw betreden De voller vreugd, die 'k eenmaal vond, vergoedt,
Daar zingend klinkt door mijn verjeugdigd wezen De klare vreugdklank Uwer stemme heen, En ogen zeggen, wat ze' in ogen lezen: "Niet meer alleen, nooit meer op aarde alleen."
‘Waarom die dromen? - Weer ze uit uw leven!’ Zo hoor ik stemmen. - Wrede werkelijkheid Is 't, die van 't wiegje naar het graf U leidt, Wat kunnen dromen U voor 't leven geven? -
En tóch, tóch acht ik ze mijn hoogste goed, Die dromen. Of ze ook nevelbeelden blijken, Zij komen daaglijks heel mijn zin verrijken Met schatten van genot, van licht en gloed.
Omhoog zien naar de zon de waterrozen, Kinderlijk, alsof 't Rafaels eng'len waren; Grauw slib en wijde schem'ringen bewaren, Die hier de dood stilde tot smartelozen.
Opzuigt de bliksemstorm het meer tot hozen: Dan staan in blauw doorschijnende pilaren De doden: hun zwarte ogengaten staren Boven hun grijns om macabre apotheozen.
Naar Brahman's zonlicht bloeien mijn gedachten; Schem'ringen, koel, van zielegronden brachten Rust aan mijn smart om wensen, lang gebroken:
Vlaag van herinn'ring woelt uit grauw vergeten 'T verleden op bij flits van plots'ling weten - 'T herrijst, 't herrijst; mijn dode wensen spoken.
Ja, treur vrij omdat u de Jonkheid ontvlood, En met haar de dromen der hoopvolle jeugd. Want arm wordt ons 't leven aan heil en geneugt, Zo ras ons verbeelding haar lusthoven sloot. Geen pantser beschut ons voor 's ongeluks prang, Als wat onzer Jonkheid de boezem omtoog: De traan, door de Droefheid ontlokt aan haar oog, Is zoeter dan 't lachj' op de rimplende wang.
Ja, schoonst is de bloem, als haar purper en goud Nog schuilt in het groen van de omzwachtlende bot, En 't leven het zoetst als de roos van 't Genot Nog niet uit de knop van de Hoop zich ontvouwt. Zelfs, wat ons ontga, de gedachte aan die vreugd Is 't lusthof waaruit ons geen Cherubszwaard drijft: En geen zwerft er rond over de aarde of hem blijft 't Herdenken aan 't Eden van Onschuld en Jeugd.
De muzelman weerstaat god Bacchus, De monnik god Cupido; Men biedt die goden trots: God Hypnus slechts is onweerstaanbaar; Hem volgt, gedwee en willig, En turk en kloosterling.
De wijn baart dronkenschap, de liefde Onkuisheid; maar het slapen Schenkt nuchterheid en tucht. De dronkaard zoekt alom krakelen, De onkuise vuile vreugden; De slapende ademt deugd.
't Vermaak, te drinken en te minnen, Is vluchtig, als ons leven; De dood fnuikt liefde en wijn. De slaap bepaalt zich aan gene eeuwen: Want sterven wij in 't einde, ô Dan eerst slapen wij!
De schrandere arts verbiedt de kranken 't Gebruik des wijns, en tevens 't Genot der zoete min; Terwijl zijn kunst daarop bedacht is, Dat hij de zwakke lijder Een zachte slaap verschaff'.
De stervenden walgt dartle wellust, Ook walgt hem de eêlste nectar, In 't vege tijdgewricht: En, vrij van 't ondermaanse, haakt hij In de uiterste ogenblikken Naar de armen van de slaap.
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1877-1924
De krekels en de wandelaar
De dag ging heen, zonk eenzaam achter Een oude wijze vlier, De meiliedjes werden al zachter, De wei lag vol getier - De kleine krekels riepen: Kom hier! kom hier! kom hier!
'k Sloop zachtjes door de bronzen wei, Het zong er als een lier, - Ik hoorde 't - ik was heel dichtbij - Dan zweeg 't - ik zag geen zier, - 't Was verder dat ze 't riepen: Kom hier! kom hier! kom hier!
De avond borg zijn schoonheid weg - Zijn schatkist op een kier - Ik zag het niet, 'k zocht langs de weg, Ik zocht zo'n zingend dier, - 't Was ginder dat ze 't riepen: Kom hier! kom hier! kom hier!
Ik voelde mij alleen in 't donker, Een sterretje had plezier En lachte met zijn fijn geflonker Door de oude wijze vlier, - - Alleen de krekels riepen: Kom hier! kom hier! kom hier!
Schuitje, dobber zachtjes voort, Voer mij naar dit eenzaam oord, Waar in groene frisse dreven, Door de zomergeur omgeven, Niets de kalme ruste stoort.
Schuitje, dobber, dobber zacht; Weldra zendt de koele nacht Zijne frisse schaduw neder, En de nachtegaal zingt teder Zijne zoete minneklacht.
Weldra zal de zilvren maan Aan de starrenhemel staan, En het ondoordringbaar donker Zal voor 't zacht en lief geflonker Der vorstin des nachts vergaan.
Zielbetoovrend is die stond; Dartel, zefier, dartel rond, Meng uw zuchten bij 't geklater Van het kabbelende water, Dartel, zefier, vrij in 't rond.
Zie de schaduw daalt reeds neer Op het spieglend kalme meer, Rijkgetint door duizend kleuren, En der waatren frisse geuren Klimmen telkens meer en meer.
Alles ademt ruim en vrij, Alles spreekt van melodij; En de beekjes, die daar bruisen, En de windjes, die daar ruisen, Vormen mee de harmonij.
’t Zonnevuur is thans geblust, Gans het aardrijk haakt naar rust; Door de schaduw overtrokken, Voelt het zich ter sluimring lokken, Door natuur in zwijm gekust.
Zachte sluimring der natuur, Gij verkondigt mij het uur, 't Uur der heilge, reine liefde Die mij eens de boezem griefde En nu streelt - het hemels uur!
Schuitje, vlieg nu, vlieg nu voort, Tover mij in 't eenzaam oord, Bij die frisse hoge linden, 'k Zal er thans mijn meisje vinden: Trouw en heilig is haar woord.
Stil! - Duizendogig spiegelt zich in 't meer De nacht, en laat haar bleke luchter beven, Die gloeiend witte glanzen heen doet zweven Om 't, rond de diepte reiend, rotsenheer.
En Sluimer daalt op vlinderwieken neer, Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die dauwend droom en zoet vergeten geven, En zweeft in schaduw peinzend heen en weer.
En in mijn dolend hulkje, dat er glijdt Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie Hem tederblikkend over mij gebogen.
Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd... Ik hoor een sluimerende melodie, En weet niet wat mij loodzwaar viel op de ogen...
Bloemen, sterren, grassen en de zon Nemen voortaan het bedoelen over Van de kleine mensen op de aarde. Want de werelden die in hen zijn Moeten wachten op het mensenwoord Dat hun zeggen zal waarom zij werden Bloemen, sterren, grassen, en de zon.
Daar hing geen zucht, geen vrage; Daar was maar stilt' en duisternis En mystisch viel er groenig-vaal, Op heilgenbeeld een manestraal In de ouw' Maria-nis.
Heel flauwkens monkel-lachend, Als of 't zijn leste lachsken was, Leek 't lampken Gods, in 't duistre rond, Een blom, die zonder water stond In rood kristallen glas.
Daar had ik geern gezongen, Hoog boven al dat oud verdriet, Maar toen ik 't lied beginnen wou, Was 't of ik 't al ontheilgen zou — En daarom zong ik niet.
Maar luistrend naar de stilte En dromerig van dat blomken broos, Rees in mijn ziele, moe gezocht, Een goedheid, die geen mens vermocht: Berusting eindeloos.
Hoe groot, ô Mahomet! zijt ge in mijne ogen, Door de eedle daad, voorwaar te min bekend; Daar gij, verplicht om tempelwaarts te treden, Terwijl uw kat op uwe mantel sliep, De brede mouw, waarop zij vrolijk rustte, Veel liever van de purpren mantel sneed, Dan in zijn sluimren ’t zoete dier te storen! Gezocht en eindelijk verkregen rust Aan ’t rustend voorwerp gul te doen genieten; Haar te beveilgen, en met eigen schaê Haar te verlengen; ô dit is een offer, Waarvoor de hoogste deugd slechts vatbaar is!
Met voor-de-wind en gunstig tij, - Een wonder schoon begin - Met volle zeilen streven wij De wijde wereld in. O! mocht op 's levens oceaan, Zoo kalm als thans de waterbaan, Van storm en strijd En ramp bevrijd, Ons scheepje voorwaarts gaan.
't Zij Oost of West of Zuid of Noord Het lot ons henen voer', Wij zeilen onbekommerd voort, Zit godsdienst aan het roer.
Met zulk een stuurman zijn wij klaar; En woel' of spook' het hier en daar, Wij volgen blij, Van zorgen vrij, En vrezen geen gevaar.
Loei ook de storm bij winterweer, Of steek' de zonnegloed, Stroom' klett'rend soms de hagel neer En kook' de zilte vloed, Het nieuw geschoren lam verdraagt De wind geduldig, die het plaagt: Met d' eigen moed De tegenspoed Verduurd en niet geklaagd.
Hoor ginds, hoe, in 't ontbladerd bos, De roodborst zit en fluit; Toch viel zijn warme vederdos Door koude nachtvorst uit. Zo houde ook ons, hoe guur het zij, Een goed geweten warm en blij, En blijve altijd, Het lot ten spijt, Ons de opgeruimdheid bij.
Parmenides ontkende de beweging: Diogenes, om hem te wederleggen, Sprak niet één woord, maar rees van zijne zetel, En wandelde slechts voor hem heen en weder. Doch filosoof Diogenes, op zijn beurt, Verviel in dwaling tot het andere uiterst', En loochende de rust: wat groter dwaling! Zo hij nog leefde, mij de rust ontkende, Ook ik zou zwijgend zijn systeem weerleggen: Ik zou alleenlijk voor zijne ogen slapen.