Een gedicht van Betje Wolff en Aagje Deken 1738-1804
DE LANDMINNAAR
Wel man, wat kan u de stad behagen, dat gij mij durft plagen om mijn keur? ’t Lust mij niet te leven naar de sleur. Al wat de stad kan geven heeft geen smaak of geur.
Hoor mij, wilt gij onschuldige vermaken onverhinderd smaken? Kom op ’t land! Leer eenvoudig leven; heb verstand! Natuur wil heil u geven; neem het uit haar hand!
Duizendvoudig zijn de kusjes, Die de tere minnelustjes in 't gevoelig hart ontgloên, en de brand der liefde voên. Maar, indien gij wilt beminnen, schone strookster van mijn zinnen, hoor, wat kusjes ik verlang, als ik aan uw boezem hang!
Schenk me, o voedster van mijn lustjes, druk me zulke vochte kusjes, dat uw tong de mijne streelt, en er krullend mede speelt; even als de geile mussen in de mei elkander kussen, of het lieve tortelgoed in het trekkebekken doet! Laat uw hart door hete zuchtjes tuigen van uw zielsgenuchtjes, dat uw malse boezem zwoegt, als ge uw lipjes met mij voegt, en mijn halfverdronken ogen zich in de uwe blind zien mogen. Hoor nu, hoe gij in de gloed 't kussend mondje zetten moet, om het zoetste zoet te kopen. Niet te dicht, en ook niet open. Laat één plaatsje (zo is 't wel!) voor ons beider tongenspel: dat mijn zachte tandenbeetjes door die balsemige reetjes boren mogen zonder pijn: en uw tongetje het mijn zacht ontmoeten, lieflijk klemmen, bevend in uw mondje zwemmen, tot het, spartlend van vermaak, aan mijn tong geschakeld raak. Dan zal ik het zuigen, strelen, zoeken 't aan uw mond te ontstelen: 'k zal het bijten, en mijn dorst met de adem uit uw borst, met het bloed, er uit te leken, koelen, lessen, meer ontsteken; zetten borst en ingewand door die terging in de brand; dat het overstelpte harte van genoegelijke smarte in ons beider binnenst zwelt, en van fijn gevoel versmelt. 't Geen het op de vochte tippen onzer natbedauwde lippen, met een bevend zacht geluid, door een teder lispen uit: dat en ziel en adem tevens, met het overschot des levens, dat in onze boezem slaat, in elkander overgaat; en wij, in amechtig hijgen, spraak-, gevoelloos, nederzijgen.
De lucht betrekt, het zand stuift op, Hoog torent zich de donderkop, Die blauw als lei, en koperrood, Dreigt met vernieling en met dood. De bliksem, kort en lang van lijn, Gelijk een zenuwachtig sein, Meldt ademloos: wie vloeke of kniel', Gedenk uw zonden, red uw ziel! Een windstoot, water, vlam, een knal, Alsof de hemel barsten zal. Wij voelen hoe de wereld kreunt En onder onze voeten dreunt. Vlak langs de grond ontvlucht de dag. Al nader knapt de donderslag, En roder slingert 't bliksemvier Het heet verderf naar mens en dier. 't Gesprek stokt; hart en adem staakt, Als 't weerlicht rakelings ons raakt. Wij zien elkanders vaal gelaat, Ontwijken 't raam, en ieder gaat Verbijsterd uit zijn levenslot Tot aller leven oorsprong: God!
O eindelijke vredesteê! Hier is de ziel stil en gedwee, En ziet, bevrijd van angst en waan, Het breken van de wereld aan. Hier is zij zo gerust en stil, Eenswillens met des Heeren wil, Dat zij niet bidt voor have en bloed, Maar zegt: wat God wil, dat is goed! Verslokt de vloed ons, zengt het vier, Wij hebben Uwe hemel hier. Ons hoog hart werd een effen dal, Waar God intrad en wonen zal. - Zo ligt ze, een lichte vlakte, waar God boven welft zijn hemel klaar; En als ziels helder spiegelbeeld Wordt aardes hemel plots doorspeeld Van zonneschijn, de wolk bromt grof, Het water bobbelt door de hof, Maar 't grauwe zwerk zwenkt voor de wind Schoon traag, de donderbui verzwindt.
De regen ruist nu ongestoord, Eentonig murmurerend, voort. De koeien grazen weer gedwee, Het volk komt buiten, één, getwee, Staan mensen; allen ademen vrij. Goddank! wij leven! 't is voorbij! En hier en daar glimlacht men stil: ‘Doe met Uw knechten naar Uw wil!’
De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning, in de oude lijste van een groene en rode veil; van al de bloemen op mijn mond de milde honing, en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
een witte roze aan mijne krage, en voor mijne ogen de weiden en de Leië in lage zonne-brand; van mijne vrouwe in mij het zorgend mededogen, en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand;
- ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen van verre heimwee en gevréesd geluk, misschien; 'k laat op mijn moede oog de lange wimpers dijzen; - maar als ik ze open, zult ge er zonnen stralen zien...
Een droom - als maneschijn - in zilvren wade En breedgewiekt, heeft mij, toen ik verwezen, In dons gedompeld, in de rust mij baadde, Met elpen staf een kindekijn gewezen:
Het lachte, en bij die lach, wiens wedergade Slechts in de zuivre zonne wordt geprezen, Wolkte als een nevel weg al 't zwarte en kwade, Dat in mij mort... 't Is me in een zucht ontrezen.
Toen was ik waardig, aan die blonde slapen Eerbiedig de eene en de andre hand te drukken, En in de hemel van dat oog te schouwen...
Ik zag en kuste en kuste... úw kind, geschapen Naar úw Madonna beeld, en diep verrukken Doorgolfde mij, o, lieflijkste aller vrouwen! -
Voor onze blikken rees nu 't oud Kasteel Met hoge toren tussen iep en eiken, Waar duizend bloemen stonden stralend geel Op 't groene grasveld in de zon te prijken.
Die zware wanden zagen de eeuwen wijken, Trotserend Tijd en Stormwind en Houweel, Geslachten sterven, val van koninkrijken, Als viel slechts hun de onsterflijkheid ten deel.
En, zoals vaak in 't leven 't trotse en tere Vereend zijn, speelde op 't geel-bebloeide groen Een kinderschare, in roze en witte kleren, Luid-juichend om de gouden zomer-noen, Zó blij, zó blij, als zou nooit leed hen deren, Geen Dood dit broze schoon verwelken doen.
Nog nooit, nog nooit voelde ik mij dus ontstellen nog nooit mij meer ontstellen!
Ach zijt gij 't, zijt gij 't zelf dan mijn vriendin? Wat ik voel, kan ik u niet vertellen, Als alleen dat ik u nog hartlijk min. Maar zou, maar zou ik wel zo zeer ontstellen, Zo gij niet waart mijn waardigste vriendin?
Kom laat, kom laat ik u in de armen drukken! Terwijl ge aan mij uw tederheid betoont! Mocht mijn wens nu maar gelukken, Hoe wierdt onze vriendschap dan niet geloond! Aan 't hart u drukken!
Zie neer uit uw heilige tempel daarboven; O Gij die de hulde der Grieken ontving, Wie Rome in haar heerlijke kindsheid mocht loven, Die lang aan de spits harer dapperen ging! Zie, lieflijke Vrijheid, zie neder op aard, Mijn volk is de roem van zijn voorgeslacht waard.
Laat zich met uw mantel de snode bedekken, Die dood en verwoesting haar zusteren heet; Wij zien, trots de mom, haar afzichtige trekken, De dolk en de toorts in haar handen gereed. Zie, lieflijke Vrijheid! zie neder op aard, Oud-Holland heeft vlekloos uw outer bewaard.
Gij waart met ons erf in der vaderen dagen, En 't zwaard werd gezwaaid tot het land was bevrijd; Gij schraagdet hun schoudren om lasten te dragen, Almachtig en goed, als God wil dat ge zijt! Zie, lieflijke Vrijheid! zie neder op aard, Wij staan als weleer om uw outer geschaard!
Die droom' dat uw voet op de kronen zou treden, Hier hebt gij de vorstlijke zetel gevest Voor wie wij de heerser der Fransen bestreden, Ten strijde nu snellen uit ieder gewest. Zie, lieflijke Vrijheid! zie neder op aard! Vorst Willem vertrouwt op het Hollandsche zwaard!
Zeg het aan hen die uw zalen betreden, De schimmen der vaadren vereend in uw rijk, Vervuld zijn hun wensen - verhoord hun gebeden, Het kroost is aan de oudren in deugden gelijk. Het erf dat ze ons lieten, hoe vredig en klein, Is nog als de parel, zo zuiver en rein!
Hoe straalt gij zo, met heldre gloed, Door 't loof dier appelbomen, Waar eens uw vriend zo welgemoed, Zich droomde zoete dromen? Omsluier uwe zilverglans, En blik gelijk gij blikkert, Wanneer gij op de dodenkrans, Van 't jeugdig meisje flikkert!
Vergeefs ziet gij zo rein en klaar, In dit priëeltje neder; Ach! nimmer vindt gij 't blijde paar, In zijne schaduw weder! Het noodlot, mij zo wars en stug, Ontstal mij 's meisjes harte! Geen zuchten toovren 't mij terug, Geen teedre traan der smarte!
O! zo zij nog één enkel maal, Mijn rustplaats mocht betreden, Verlicht dan dáár met matte straal, De bloempjes voor haar schreden! Zij zette wenend zich op 't graf, Waar roosjes nederhangen, En plukke er zich een bloempje af, En drukke 't aan de wangen!
Lief! al zijt gij vert gescheiden; Liefde zal mijn hert geleiden: Liefde (Lief) die drijft mij voort; Liefde komt u Liefd' aan boord: Lief is liefde, zoet is minne: Liefde doet mij dit beginnen: 't Is al Liefde, Liefd' is ‘t al, Die ik u betonen zal.
Door de Liefde lijd ik vrese: Liefde zoekt uit vrees te wezen, Even als de Schipper doet, Als hem treft een tegenspoed, Van de woeste storm Winde, Tracht hij goede ree te vinden: Veile Haven, anker-strandt, Daar hij schadeloos belandt: Even gaat het mij in 't minne, Ik zoek uwe gonst te winnen. Die mij van de bitse nijdt, In mijn Liefdens vrees bevrijd.
Hoe zoet is 't, waar de Vriendschap woont! Zij is oprecht van aard. Zij word met mirt en palm bekroond. Haar glans is prijzenswaard'. Zij spoort het al tot blijdschap aan. Wie kan haar invloed wederstaan? Geen mens. Geen mens. Geen mens.
De Vriendschap neemt de harten in: Nooit toont ze een stuurs gelaat. Zij is de Zuster van de Min. Zij schuwt de twist en haat. Ze is altoos vergenoegd van geest. Men roem' haar op dit vrolijk Feest Met Zang! Met Zang! Met Zang!
De Vriendschap mint gezelligheid: Nooit vindt men haar alleen. Zij-zelf heeft deze dis bereid: Zij bracht ons hier bijeen. Elk roep' dan vrij met hart en mond: 'k Verzoek uw vriendschap, in het rond. Hoezee! Hoezee! Hoezee!
Als van twee gepaarde schelpen D’ene breekt, of wel verliest, Niemand zal u kunnen helpen — Hoe men zoekt, hoe nauw men kiest Aan een, die met effen randen Juist op d’ ander passen zou. D’oudste zijn de beste panden, Niets en gaat voor d’ eerste trouw; D’eerste trouw, die leert het minnen, D’eerste trouw is enkel vreugd, D’eerste trouw, die bindt de zinnen, Zij is ’t bloempje van de jeugd. Naar mijn oordeel: twee-maal trouwen Dat is veel niet zonder pijn; Drie-maal kan niet als berouwen, Want hoe kan der liefde zijn? Houd uw eerste lief in waarden, Eertse met een vollen zin; ’t Is een hemel opter aarden, Zo je paart uit rechte min.
Schoon is het goud, het schoonste der metalen, Schoon 't alebast, en 't luchtige kristal, Schoon is het licht wanneer de zon gaat dalen, Schoon 't elpenbeen, en 't rozenrood koral, Schoon is de mei met bloemen zonder tal, Schoon is de zeeg' met haar bekranste zweerden, Maar, die de kroon moet dragen bovenal, Schoon is de vreê, de schoonste op der eerden!