(enkele voorbeelden uit de nieuwe bundel Van Toen en Thuis)
Jefke Kadijsxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
een zwartharig mannetje in een melkwitte koets
de lakverf vrolijk: een Delftsblauwe molen,
een vorstelijk baldakijn - het heertje stroef,
een scheiding middenin zijn schedel, hij keek
alsof hij vroeg: ben jij wel braaf geweest, verdien
jij wel een toeter en een bol
wij hielden van zijn paard op hoge poten
het paste bij het koninklijke van zijn boudoir
maar Jefke, boven de houten wielen, neen,
hij viel ons zwaar: een schoolmeester
met een stugge kop die zijn buurjongens
ijskreem verkocht alsof hij strafwerk uitdeelde
we liepen liever over de weide
van Pol, diepten het paadje uit
naar de Buntstraat waar in het
piepkleine winkeltje van de Mik
naast een neerhof je roomijs kon
proeven zacht als boerenboter, als
borstjes die nog verboden waren
toch was Jefke met die Brylcrème in zijn platte
haar een wondere vogel, zijn koperen
fluitje bootste de jubel van een merel na
volgens Fons van de Congo de klingse vader
van Miss Katta, de zwoele diva van de Blauwe Zaal,
kon hij schuifelen als een lijster, een nachtegaal
niet één van onze bende kende dat verhaal
wij miskenden Jefke Kadijs, het ijzig
mijnheertje in zijn houten paleis
tot op een dag het donkere paard
een wonder meebracht: zijn dochter
die we eerder nooit zagen
al woonden ze vlak om de hoek
ravenzwart zoals haar vader, bleek
haar huid zoals je verwachten kon
van een prinses die jaren was
opgesloten in een crypte
onder een toren
we liepen niet meer om roomijs
over de weide van boer Pol
we schoven aan bij het romig, schuchter
meisje voor een toeter en een bol
de vrouwen van de straat
de straat was arm maar proper
de vrouwen werkten niet
ze waren bezig
nog vóór het licht werd
- na de zomer - om de kachel
op te poken, het pompwater te koken
voor de koffie
daarna werd een man gewekt
en gingen zij weer slapen
daarna een zoon en later nóg een kind
zij bleven op bij het derde kraaien
want de dagen wachtten niet,
de scharrelkippen met hun zoele klachten,
de wasdraad na het kloppen en het roeren
met een bleke bezemsteel: het schuim
en blauwsel in een zinken tobbe
dan een strijkbout die in de oven stond
van de Leuvense stoof
want ze waren proper
je kon eten van hun vloer
van de plavuizen buiten
na het schuren van de koer op vrijdag
terwijl ze dachten aan een plankje,
een boeman van papier
in de winkel van het straatje,
een donker rijhuis waar je niet eens
je kont kon draaien
bleef er over van de markt
op zaterdag? dat moest wel,
alleen bij ziekte
ging je over de schreef -
het negertje knikte
en ze zongen soms
bij het keren van het koertje, het zemen
van de ramen wanneer Bob Benny galmde
tussen het ruisen
van het bakelieten bakje
ze lachten soms
om de piepstem van Will Ferdy,
ze lachten en hun ogen traanden
ze dipten hun vingers in een porseleinen
of tinnen vaatje, herschikten het gewijde takje
en sloegen een kruis
en s zomers zaten ze in de vroege avond
samen voor de kapel op de hoek
waar kaarsjes brandden, een beeldje glom
van een moeder, een huisvrouw, een Eva
die ze nooit zouden evenaren
in vlijt
in deemoed
in kuisheid van gemoed
in heiligheid
want zij werkten niet
ze waren bezig, vulden hun tijd
|