Over dommigheid In De Morgen van zaterdag staat een artikeltje over een kassierster die door haar baas werd betrapt op diefstal en met naam en foto bekend gemaakt in het Chinees-Engels maandblad Rolic News. VUB-professor Paul de Hert, gespecialiseerd in privacy, verklaart dat zoiets in België niet kan. Ons land is na Duitsland het land waar de privacy het best gegarandeerd wordt. Heeft die professor dan nooit gehoord van de website van onze vorige minister van sport, Marino Keulen, waar alle veroordeelde dopinggebruikers met naam en misdrijfaan de schandpaal werden genageld. Of moeten we toch besluiten dat voor de sport een uitzonderingsrecht geldt: de professor maakt zich zorgen over de toekomstige kansen van deze vrouw op de arbeidsmarkt, voor van doping verdachte atleten telt die overweging niet: die worden in de media al lang schuldig verklaard nog vóór één rechter een uitspraak heeft gedaan.
In De Zevende Dag verdedigde SP.a-volksvertegenwoordigster Magda Demeyer haar wetsvoorstel om het verkopen van dieren in winkels te verbieden met twee zonderlinge argumenten. Eerst zei ze samen met haar buurvrouw, een amateur-hondenfokster die blijkbaar goed geld verdient aan haar hobby, dat dieren geen koopwaar mogen zijn. Zullen we dan maar een verbod op de veehandel doorvoeren of de boeren verplichten hun varkens en koeien gratis af te staan aan de slachthuizen? Ten tweede vertelde deze teergevoelige politica over het hondje dat zij in een asiel had gekocht: de beste koop van haar leven. Als er een plaats is waar honden aan hun lot overgelaten op elkaar zitten gedrongen, dan zal het wel in een asiel zijn; en als je het risico wil lopen om een gevaarlijke hond in huis te halen, dan moet je het zeker daar proberen. Iedere dierenliefhebber heeft een afkeer van de impulsaankopen: huisdieren zijn inderdaad geen speelgoed dat je kan weggooien als de nieuwigheid eraf is. Maar gebruik dan toch degelijke argumenten en onderwerp de handelaars aan redelijke en controleerbare voorwaarden. Nu valt te verwachten dat honden en katten en andere huisvrienden niet meer in de gecontroleerde handel worden gekocht, maar op het internet of bij zwartkwekers.
De verkiezingen naderen, de strijd om het domste wetsvoorstel is begonnen.
In De Standaard van zaterdag komt de directeur informatie van VTM aan het woord. Deze Eric Goens bedient zich van redeneringen die zo krom zijn als een vishaak, vandaar dat hij er zoveel kijkers mee vangt.
Hij zegt onder meer: 'Ik geloof niet dat je plat en commercieel bent als je voor de kijker werkt. Dan noem je de kijker ook plat en commercieel, en dat is hij niet.'
Een ramptoerist is dus iemand met een gezonde nieuwsgierigheid: leve de chauffeurs die in een kijkfile staan. Voor Goens is de kijker dus een mythologisch wezen met een onfeilbaar oordeelsvermogen en een superieure smaak. Ipso facto getuigen de programma's die naadloos aansluiten bij het oordeel en de smaak van deze kijker van een buitengewone intelligentie en subtiliteit. Kijk dan naar de inhoud van de bladen en de tv-zenders die deze mythische kijker voorschotelen wat hij wenst: kan iemand in alle ernst volhouden dat Het Laatste Nieuws en Dag Allemaal hoogtepunten van journalistiek zijn? Of Bildzeitung in Duitsland en de tv-zenders van Berlusconi in Italië?
Een nieuwsmedium is nooit een medium in de neutrale, wetenschappelijke betekenis van dat woord: elk nieuwsmedium maakt een keuze, brengt een rangorde aan. Wie het buitenlandse politieke nieuws als laatste item brengt of helemaal niet, geeft meteen aan dat deze berichtgeving voor hem minder of helemaal niet belangrijk is. En wie dit bij herhaling doet, heeft wel degelijk een vormende invloed op de nieuwsconsument. Net zoals bij de voeding kan je ook de informatiehonger sturen: inspelen op de sensatiezucht versterkt deze sensatiezucht, zodat men steeds verder zal moeten gaan in het opzoeken van de grenzen inzake effectbejag.
De journaals van de laatste jaren bestaan in hoofdzaak uit rampen, misdaden en ongevallen: denkt men nu echt dat zo'n dagelijks bombardement met negatieve prikkels geen invloed heeft op de geesten?
Een journalist, of hij dat graag heeft of niet, is wel degelijk een opvoeder. Geen enkele editorialist heeft er moeite mee dat hij een 'opiniemaker' wordt genoemd: is het helpen vormen van een opinie dan geen opvoeding?
Men kan een bevolking - net zoals een klasgroep - zowel dommer als slimmer maken: een intellect dat nooit wordt gestimuleerd om een inspanning te leveren, zal indommelen precies zoals een spier bij gebrek aan oefening atrofieert.
De kijker tot god uitroepen is niets anders dan je eigen verantwoordelijkheid ontlopen. Naar mijn smaak is deze houding laf en hypocriet.
Ik ben een Vlaming en daar ben ik steeds minder fier op. Wat betekent nationale trots eigenlijk: heb jij enige verdienste aan de genialiteit van Rubens of Ensor; heb jij een van de gedichten van Gezelle of Claus geschreven? Nationale trots doet denken aan de dwazen die staan te juichen voor Kim of Justine maar zelf geen tennisbal over het net kunnen slaan.
Is er wel iets om trots op te zijn? Zeker niet een talent want dat heb je gekregen. Het enige waar men fier op zou kunnen zijn, is wat men met moeite heeft verworven of tot stand gebracht. Zoals Multatuli het schreef: niet in het snijden van de padi is de vreugde, de vreugde is het snijden van de padi die men zelf geplant heeft. En dan nog past enige bescheidenheid: meestal kan het nog heel wat beter. Plus est en vous is geen zinloze leuze al kan geen enkele mens zichzelf verdragen zonder momenten van tevredenheid: mededogen moet men niet alleen betonen tegenover de anderen maar net zo goed ten opzichte van het eigen falen. Het bewuste leven is een golfbeweging: een top mag niet te lang duren of die ontaardt in ijdelheid en hoogmoed, een dal mag je niet opslokken of je verzinkt in de depressie. Lenigheid is het kenmerk bij uitstek van een gezonde geest.
Aanvulling bij het vorige bericht Veel VB-stemmen worden foertstemmen genoemd. Men moet zich dan afvragen waar dit foertgedrag vandaan komt.
Stemgedrag wordt in grote mate bepaald door een attitude van zelfbediening: men kiest voor de partij of de persoon van wie men een voordeel verwacht. Deze attitude van zelfbediening is in de hand gewerkt door decennia van cliëntelisme, politieke dienstverlening en door de beloftencultuur. Zeker in deze tijd van globalisering, delocatie, migratie, Europese regelgeving kan de partij of politicus die veel belooft niet anders dan door de mand vallen. Politici doen voortdurend aan zelfoverschatting of zelfverblinding: zij maken niet alleen de bevolking maar in de eerste plaats zichzelf wijs dat zij de sociale en economische werkelijkheid in hun greep hebben. En dan is het voorspelbaar dat de kiezers die door de attitude van zelfbediening worden bewogen, zwaar ontgoocheld reageren en met duizenden tegelijk foert zeggen. De strijd tegen de extremisten kan bijgevolg onmogelijk worden gewonnen zonder bescheidenheid en eerlijke communicatie. Een politicus is pas geloofwaardig wanneer hij van te voren aangeeft binnen welke krijtlijnen hij moet werken. Het is een cliché dat politiek de kunst van het haalbare is, maar de meeste politici gedragen zich niet naar deze wijsheid zeker niet tijdens verkiezingscampagnes en vaak evenmin bij beleidsverklaringen: de kunst van het haalbare moet dan wijken voor de kunst van het voorstelbare. En uiteraard komen grote veranderingen ten goede voort uit grote dromen. Maarten Luther King herhaalde niet alleen voor de muzikale extase zijn refrein: I have a dream. Maar King was dan ook een actievoerder, een inspirator en geen beroepspoliticus.
De politicus dient zich te bewegen tussen what you see is what you get, de lijfspreuk van de goudeerlijke hoeren, en de filosofische droom van goeroes en maatschappijhervormers.
In een partijprogramma kan deze droom de grote principes inspireren, maar het concrete beleidsplan moet tastbare en controleerbare doelstellingen formuleren.
De tirade van Mia Doornaert tegen de 'salonsocialisten' in Frankrijk en bij ons (in De Standaard van vandaag vrijdag) klinkt bij een eerste lezing erg redelijk, bij een tweede al heel wat minder. Volgens de onvolprezen Mia is de opkomst van het FN en het VB toe te schrijven aan de vervreemding van de socialisten van hun oorspronkelijke doelgroep: de arbeidersklasse.
Johan Vandelanotte heeft het al onderstreept: het VB en de SPa halen samen ongeveer 40 tot 45% van de stemmen, de socialisten zijn daar afzonderlijk in het verleden nooit aan toegekomen. Extreem-rechts haalt zijn stemmen dus niet enkel bij gewezen socialisten. Schoten en Brasschaat staan niet direct bekend om hun arbeiderswijken. Iets anders is het Waasland: daar is de opkomst van het VB in grote mate te verklaren door de ineenstorting van de textielindustrie en de Boelwerf, samen met de toevloed van migranten. Het is niet verwonderlijk dat je daar hoort zeggen: 'die vreemden komen hier ons werk afpakken'.
Maar wel verwonderlijk is de terechte opmerking van Wase politici die vaststellen dat de VB-mandatarissen niks anders doen dan ruzie stoken en nooit met een constructief voorstel aankomen, maar toch verkiezing na verkiezing blijven winnen.
Het zou intussen toch duidelijk moeten zijn dat het succes van het VB gebaseerd is op hun sloganeske inspelen op de meest primaire reflexen, namelijk de angst en de afkeer voor al wat vreemd en anders is.
Wie zich zorgen maakt om de opkomst van extreem-rechts moet zich bezinnen over deze propaganda en over de medeplichtigheid van onze media aan de verspreiding ervan. In plaats van 'salonsocialisten' aan te klagen - wat niet altijd ten onrechte is -, zou men het dan misschien moeten hebben over 'salonjournalisten', over al die opiniemakers die steeds hebben volgehouden dat zij het VB kunnen en moeten behandelen 'als een partij zoals een andere'. Het resultaat van deze aanpak maken we onder meer in Sint-Niklaas mee: een deel van onze bevolking is niet alleen racist, zij zijn er zelfs trots op. De slogan op een bepaalde geelzwarte sticker zou dus naar waarheid moeten luiden: 'ik ben een Vlaamse racist en daar ben ik fier op.'
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, schreef Jan Slauerhof. Op analoge wijze kunnen heel wat Vlamingen zich uitsluitend in hun streektaal thuis voelen. Maar als ze deze instinctieve voorkeur proberen te argumenteren, vallen ze door de mand. In De Standaard van vandaag beweert de ene lezer dat het AN een omhoog gevallen dialect (is) dat per oekaze werd gedecreteerd, een andere noemt het AN een bloedarmoedige, steriele taal. Het ontgaat de laatste wellicht dat de overgrote meerderheid van onze moderne literatuur in het AN is geschreven en in vele gevallen niet getuigt van bloedarmoede of steriliteit. En een beetje kennis van de geschiedenis van onze taal leert dat de standaardtaal een conglomeraat is dat geleidelijk groeide met een duidelijke inbreng vanuit het zuiden: denk aan Marnix van Sint-Aldegonde, de gevluchte burgemeester van Antwerpen, die meehielp aan de Statenbijbel, een werk dat voor de
totstandkoming van het AN van groot belang is geweest. De afkeer van de particularisten voor het Nederlands is in hoofdzaak ressentiment: net als Reinaert vinden ze de druiven te groen omdat zij er niet bij kunnen of willen kunnen. Wat Yves Leterme zei over de francofonen in de Brusselse rand geldt even zeer voor de verstokte dialectsprekers: ze kunnen zich niet behoorlijk en vlot in het Nederlands bewegen omdat ze dit nooit echt hebben gewild
Leerlingen zijn geen rebellen. Onder deze kop plaatst De Standaard een interview met een germanist van het Gentse Sint-Barbaracollege. De brave man verklaart: leerlingen zijn braver geworden. Ze hebben nu minder om zich tegen af te zetten dan vroeger.
Een van de elementaire regels van de historische kritiek is dat één getuigenis geen bewijskracht heeft. De lezer wordt verondersteld te weten dat het Gentse jezuïetencollege sedert jaar en dag qua intellectueel niveau een elitaire school is waar je inderdaad weinig probleemkinderen zal aantreffen. En persoonlijk kun je hieraan toevoegen dat jouw eigen aso-leerlingen, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, toffe jongens en leuke meisjes waren. Maar wat vang je dan aan met de jammerklachten van je collegas uit onze tso-afdeling l.o. en sport? Die gewagen al ruim 5 jaar van toegenomen brutaliteit, zelfs fysieke agressie, extreme leermoeheid, racisme etc Van oudere mensen hoor je dat ze bepaalde schoolpoorten niet voorbij durven op het einde van de schooldag.
Wie vertelt nu de waarheid? Eens te meer heb je de indruk dat onze media de publieke opinie proberen te manipuleren onder meer door omissie: men poneert een stelling en alle feiten die deze stelling zouden kunnen tegenspreken, laat men gewoon weg. Mocht het waar zijn dat de leerlingen van vandaag geen rebellen meer zijn, hoe verklaart men dan allerlei alarmsignalen over drugsgebruik, vandalisme en andere vormen van ongewenst gedrag?
De jeugd is evenmin als de rest van de bevolking een monolitisch blok: om een enigszins genuanceerd beeld te krijgen, heb je een grondig sociologisch onderzoek nodig een paar getuigenissen zullen niet volstaan.
En alweer lees je de moderne onzin: vroeger kon je een tekst gewoon brengen. Nu moet je op zoek gaan naar aanknopingspunten in het leven van de jongeren.
Reeds aan de normaalschool in de jaren zestig is jou geleerd de les te beginnen met iets wat de aandacht kan vangen:eenvertelling, een voorgelezen verhaaltje, een foto, een vraag over hun eigen ervaring en leefwereld etc Maar in bijvoorbeeld de derde graad van het secundair onderwijs mag je er toch van uitgaan dat zon inleidende verleidingstruukjes tot een minimum beperkt kunnen worden. Of zullen we voor de rest van ons leven een boek pas ter hand nemen wanneer het over onszelf gaat?Is het geen essentieel kenmerk van de intellectuele nieuwsgierigheid dat men geboeid is door het andere, door fenomenen die we nog niet kennen? Je hoeft toch geen boeddhist in de familie te hebben om je voor het boeddhisme te interesseren? Of keer de redenering om: wanneer een leerkracht vaststelt dat geen enkele van de leerlingen een spontane belangstelling heeft voor een bepaald leerstofonderdeel, moet dit hoofdstuk dan weg vallen? Maak eens een opsomming van de taken die we dagelijks verrichten, niet omdat ze ons zo boeien, maar omdat ze nu eenmaal gedaan moeten worden: niet iedere man of vrouw staat te walsen met een stofzuiger.
over taalbeheersing Op de literaire website Het Prieeltje wordt ene Johannes Sanctorum aangeprezen als de nieuwe Johan Anthierens. Als aperitief kan je een essay lezen over de gebrekkige taalbeheersing in Vlaanderen die alleen maar kan verbeteren indien Vlaanderen een zelfstandige cultuurnatie wordt. Volgens Sanctorum kan geen enkele opiniemaker behoorlijk Nederlands praten evenmin als een van onze politici. Iedereen weet dat de mondelinge beheersing van het Nederlands het zwakst is in West-Vlaanderen: moet deze provincie een autonome regio worden om daar verbetering in te brengen? Taalbeheersing vraagt om een engagement: men moet het in de eerste plaats willen. De West-Vlamingen die deze stap hebben gezet, bewijzen dat zij net zo vlot en onberispelijk Nederlands kunnen praten als om het even wie.
Zijn wij Vlamingen dan allemaal Calimeros dat wij onze eigen tekortkomingen gaan afschuiven op de francofone Belgen?
Sanctorum ziet het licht schijnen in Nederland. Het is inderdaad zo dat in Nederland al decennialang een debatcultuur bestaat: discussieprogrammas van een volledig uur over één onderwerp zijn op de Nederlandse tv-zenders geen uitzondering. Maar of deze traditie bij alle Nederlanders geleid heeft tot een correct taalgebruik en een foutloze uitspraak is een andere zaak. En deze overweging zegt nog niets over de maatschappelijke relevantie van de debatcultuur: de politieke arena in Nederland is zo mogelijk nog harder als bij ons, een Rita Verdonk mag misschien taalvaardig zijn, haar beleid is bij momenten fascistisch.
Uiteindelijk is taal niet meer dan een middel: the meaning is the use, schreef Wittgenstein.
Taalvirtuositeit kan fascineren en heeft een schoonheid op zich, maar als dit talent alleen maar dient om andere mensen de duvel aan te doen dan is dit vermogen te vergelijken met hoog gesofistikeerde wapens. Clusterbommen zijn een bewijs van technisch en wetenschappelijk vernuft maar in moreel opzicht pervers en misdadig. Kortom, de taal is niet gansch het volk.
Laat deze nuancering geen excuus zijn om je taal te verwaarlozen: hoe nauwkeuriger je formulering, hoe groter de kans dat je correct wordt begrepen. Toch deze vergelijking: een virtuoze voetballer lokt publiek naar de stadions, maar met elf virtuozen in de ploeg win je geen enkele wedstrijd.
Er bestaat ook nog altijd zoiets als doelgerichtheid: hóe je het zegt is essentieel in de literatuur, in de gewone communicatie is wát je zegt heel wat belangrijker.
terug naar 1953? In Over leven (of overleven?) ging het gisterenavond over de vraag of een overstromingsramp zoals in 1953 nog altijd mogelijk is. Experten verklaarden dat de huidige toestand zelfs nog onveiliger moet worden ingeschat als toen. Zij gaan zo ver de Deltawerken en ons eigen Sigmaplan tot dwaasheden te bestempelen: de verhoogde dijken zouden juist de natuurlijke ophoging van het land achter de dijken onmogelijk maken en de bufferzone voor de noodwering helpen wegspoelen. Mocht dit waar zijn, wat hebben de opeenvolgende regeringen en hun specialisten ons al die jaren dan wijs gemaakt? En meer algemeen: wat weten wij eigenlijk met zekerheid, wat is er juist aan de informatie die ons permanent wordt voorgespiegeld als zijnde onbetwistbaar?
De moeder van In Humo van vorige week werd de Canvasuitzending de moeder van Yves Leterme afgekraakt als nietszeggend tenzij een bevestiging van het saaie imago van deze man. Mij leek het een mooi beeld van emotioneel evenwicht waarvan het fundament een stabiel gezin is geweest met een fascinerende grootvader en een moeder die als zelfstandige constant aanwezig en tegelijk afwezig bleef. Deze dubbelzinnigheid legde een sluier van tristesse over het getuigenis: de moeder stond in haar winkel, ze was er en ze was er niet.
De tristesse komt voort uit het onvermijdelijke menselijk tekort: zelfs in het meest harmonieuze gezin zal er wel altijd wat ontbreken omdat de honger naar aandacht bij het kind nu eenmaal onverzadigbaar is.
Nog sterker was de aflevering van gisteren over de moeder van Anissa Temsamani. We kregen een beeld van een vrouw die door haar migratie inderdaad ontworteld werd: zij kwam terecht in een vreemde en nogal vijandige wereld. Er was een baas die niet alleen haar, maar al zijn werkneemsters vernederde etc En er was gelukkig een lieve oudere buurvrouw die zich ontfermde over de kinderen in die mate dat zij als een grootmoeder werd ervaren.
In het hart van dit document humaine zit de tegenstrijdigheid van de moederliefde: tegelijk verstikkend en ondersteunend. De verwarring van deze Marokkaanse moeder leert ons iets over de almacht van de angst. We zagen een genereuze vrouw die alleen maar wil geven en verteerd wordt door schrikbeelden over wat haar kinderen zoal zou kunnen overkomen.
Wanneer wordt geborgenheid een wurggreep? Kan angst een raadgever zijn bij de opvoeding?Kan je houden van iemand die het tegenovergestelde doet van wat jij zou willen?
Al deze vragen gelden in elk gezin in het geval van Temsamani kwamen ze des te scherper aan bod omdat twee werelden elkaar moeten overlappen: een traditionele en een moderne, een Marokkaanse en een Vlaamse. Soms moeten de zaken zo scherp worden voorgesteld om iets bij te leren over jezelf. Pedagogische verwarring is niet bepaald het monopolie van migranten, tenzij wij allemaal migranten zijn: migrerend van het ene tijdperk naar een volgend terwijl we ons vertwijfeld afvragen hoeveel we verliezen en hoeveel we misschien winnen, met de klemtoon op misschien.
In het maandblad Tribune van het ACOD, de socialistische vakbond voor het onderwijs en andere overheidsdiensten, staat een ingewikkelde bijdrage over de plannen om leerkrachten gedifferentieerd te verlonen, volgens hun schoolopdracht of competenties. Waarom moet men een systeem veranderen dat al bij al redelijk functioneert? De loonsverhogingen volgens anciënniteit hebben het rechtvaardige in zich dat iedereen wel ouder wordt en bijgevolg meer zal verdienen. Het enige bezwaar is de relatief lage verloning van de jonge leerkrachten. Maar een loonstelsel ontwerpen dat verloont volgens prestatie, roept vragen op zoals: welke prestaties zal men gaan meten en zijn deze prestaties wel te meten? Bijvoorbeeld is het denkbaar die wie lesgeeft aan een moeilijke klas meer zou krijgen, maar wat is een moeilijke klas: kan je dat van tevoren vastleggen? Het nadeel van een verschillend loon is de naijver, de afgunst. Nu al wordt er met argusogen nagekeken wie van de collegas het voordeligste uurrooster heeft gekregen, als daar dan nog voor de ene een hoger en voor de andere een lager loon bij komt, dan valt te vrezen dat er van de collegialiteit die nu al niet zo fantastisch is - weinig overblijft. Willen de vernieuwers nu werkelijk van heel het leven een competitie maken, moeten wij in iedere situatie onze medemens zien als een rivaal, een concurrent?