ballade van de vrolijke roker xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
de pijp in zijn knuist, het kuiltje in zijn wang
op de sloop van blauw stijfsel
lag een vrolijke dode
goedmoedig, reeds een Boeddha op rotan -
moest je geloven: die kussentjes aan
zijn hand hadden geslagen en gebroken
een man van monkelen, mompelen was
ooit een tiran van een vader, gevreesd
pijprokend in de kamer, de schemerigste hoek
de gloed van de stoof op het glanzende brons
goedmoedig toen al de pijp in zijn knuist
het kuiltje dat krulde in zijn wang
moeder gaf de borst, zijn ogen
schoven hun schuine banen van boslicht
door je wimpers, de rookzuilen
dansten voor je verbaasde blik
vrede trilde als een hemelbed
van tule en batist over deze aardse
Drievuldigheid: zoogster en zuigeling,
grootvader wakend als een kalme heerser
over wind en water en vuur en steen
schijnbaar onbewogen zoals een rode maan
over een veld van nevel de dromen hoort
van beemd en wegel en lacht met al die kuiltjes
zegt men in zijn verre wang
de pijp van meerschuim in zijn knuist, de krijtjesstreep
van zijn ondervest, de gouden ketting, zijn horloge:
bestond de tijd nog voor deze verlichte
de peluw een blanke vlek in het duister
zijn dochter fluistert: zie maar hoe goedmoedig
hij monkelt nog, zijn vingers gekromd naar de oude
greep, het kuiltje als een wak in een vijver, zijn lippen
beweeglijk als vissen zo lijken ze wel
|