Met zevenenveertig hangen ze in de toren; Aan balk en ankers stevig vastgeklemd. Elk laat haar eigen toontje horen, Scherp door de klokkengieter afgestemd. Geen dag kan aan hun waakzaamheid ontsnappen; Geen uur zal hun vernuftig raderwerk ontgaan. De wijzer die naar zes of twaalf durft stappen, Doet fluks een rilling door de klepels gaan. Ze klinken welkom op elk pasgeboren leven; Bejubelen een versbeloofde huwelijkstrouw. Ze treuren mee als weer een mens moet sneven; Schallende herauten bij elke vreugde of rouw. Galm dag en nacht dan over onze daken! Wek stout ons oor met tingeling of gebons! Blijf onverlet in onze toren waken! Klokken van Meise, gij zijt een stuk van ons.