Als alles weer vol lust en leven, Vol kleurenpracht herboren wordt. En zephirs door de hagen zweven En zonneschijn weer weelde stort.
Wanneer uit vreemde, wilde streken, De zwaluw ’t oude nest hervindt. Voel ik mijn smachtend harte breken, En ‘k word weemoedig als een kind.
Dan dwaalt mijn geest in droomgedachten Terug naar ’t lieve landekijn Waar lentezon en zwoele nachten Een paradijs aan ’t scheppen zijn.
‘k Bereisde ’t Zuiden en het Noorden Doch vond op aard geen plekje grond Zoo schoon, zoo lief, als Vlaandrens oorden Daar was het dat mijn wiegje stond.
Waar we ook het schone zochten In kunstpaleizen rijk en fijn We vonden Vlaamse kunstgewrochten Waar vreemde naties fier op zijn.
Gij hadt reeds in de Middeleeuwen De hoogste trap der kunst gemaakt. O Vlaamse mannen, Vlaamse leeuwen, Gij hebt de wereld schoon gemaakt.
Ik zie, ik zie in ’t schemerduister, Van ’t lang verleden sterk en groot. Die trotse steden in hun luister Waaraan de wereld schatting bood.
Ik zie ’t Venetië van het Noorden ‘k Zie die van Gent ten strijde gaan Ik hoor de taal der Scheldeboorden En klokke Roeland storme slaan.
Er grijpt een eindeloze smarte De moegestreden balling aan Die met de wanhoop in het harte Zijn offer ziet verloren gaan.
Treft hem de dood, in vreemde gouwen Eer gij uw fierheid wedervindt O Vlaamse mannen, Vlaamse vrouwen Heeft hij u dan te veel bemind ?