(voor dochter van Marie, voorzitter gepensionneerden en Jeanneke)
De moeder zat bij t wiegje geknield, met toegenepen hart en staarde snikkend op t dierbaar lijk verzonken in haar smart. Daar lag t als een engel in wit gewaad. Nog speelde een glimlach op t lief gelaat. Ja t scheen mij t wichtje zei keer op keer Mijn lieve moeder ween niet meer.
k Heb t zuur noch t zoet des levens gesmaakt op mijn zo korte baan. Maar k heb zo dikwijls uw minnend oog zien baden in een traan. Ik heb uw snikken zo vaak gehoord. Gij zijt o wereld een rampvol oord Ik baad in het licht van een hoger sfeer. O lieve moeder, ween niet meer.
Mijn moeder, vaak vertelde gij mij, van s hemels zaligheid, van glanzende engeltjes van de kroon, die t brave kind geleid. Dan juichte ik en ook wou een engel zijn, maar t deed o moeder uw harte pijn. Gij hoorde mijn wensen, al goede Heer, mijn lieve moeder, ween niet meer.
Wanneer ik u zal wenende zien, dan kniel ik neer voor God En vraagt mijn vurige kinderbee verzachting voor uw lot. Dan vlieg ik en keer in mijn snelle vaart om u te troosten te vlug op aard. En fluister in t oor u verrukkend teer, mijn lieve moeder ween niet meer
Wanneer uw sterven u zal slaan, dan sta ik bij uw spond Dan doe ik u wat ge mij eens deed, in mijnen laatsten stond. Ik sluit met mijn zoenen uw ogen toe, en samen vliegen wij blij te moe, naar de eeuwige woning van de heer. Mijn lieve moeder, ween niet meer.