290 t Was sprokkelmaand en grauw en guur
De sneeuw stoof voor de wind
t Werdt avond. - - Wee den onverlaat
Die verre van zijn haardstee vuur
Zich nog op straat bevindt.
En erger nog wanneer de man
Vergat bij pot en pint.
Dat na een goede zuippartij
Men soms wel verdolen kan
Dat men zijn weg niet vindt.
Doch driemaal wee ! - - met zulk een weer
Wanneer de goede maat.
Zich zoo vergeet, dat hij verkiest
Het effen vlak van vaart of meer
Spiegel voor t hobbelig pad der straat
Zoo, ging het Jan de Leugenaar.
Toen hij zich in de stad
Bij vrienden had zo goed gedaan
Aan t lekker biertje t welk men daar
voor hem geschonken had.
t Was sprokkelmaand en koud en guur
t Was ijselijk weer dien dag
t Werd avond, en
daar lag hij nu
door d onverwachte waterkuur
ontnuchterd op den slag.
Hij riep en schreeuwde uit alle kracht
En kletste in het rond
Doch wat hij zich ook roeren mocht
Hij zou toch niet door eigen krachten
terug op vasten grond.
Dat voelde Jan,
en t klamme zweet
brak ondanks kou en wind
Langs al zijn ledematen uit
Het zwoele water had hem beet
Hij dacht aan vrouw en kind
Doch onverwijld was eene schaar
van menschen op den boord
vergaderd, die het droef geval
bespraken met een breed gebaar
en zeer luidruchtig woord
Zeg brave lieden, op den boord
Schreeuwde Jan, zoo gij wist
Wie dat gij hier verdrinken laat.
Ge zoudt het u beklagen want
Ik ben een alcoholist
Hij zonk
maar toch niet zo rap
Want eer hij gansch verdween
grepen hem twintig handen vast
en sleurden hem langs t donker pad
naar de politie heen.
|