Ginder langs de molenvliet.
In het ranke ruischend riet.
Staat een hut, een huisje.
Daar, daar wonen Griet en Klaas.
Daar, daar zijn ze beiden baas
In hun nedrig kluisje.
Daar heerscht op den troon der deugd
Liefde, bron van alle vreugd
In des menschen leven
Daar was nimmer overvloed,
Vaak heel aangenaam is het, goed
Is t er steeds gebleven.
Daar is alles krakend net
Zorgvol, op zijn plaats gezet
Reinheid, uitgenomen
Kindren zijn er met de vleet
En er is géén mensch die weet
hoeveel er nog komen.
s Morgends vroeg voor dag en dauw
Ziet men Klaas van kind en vrouw
Hartelijk afscheid nemen.
Gode dankend. Welgemoed
Stapt hij dan met lichte voeten
Naar zijn werkplaats henen.
Wen de dag ten einde snelt
Langs de wegel
door het veld
Loopt de heele bende
Want t is t uur dat wederkeert
Vader lief, zoozeer begeert
Blijdschap zonder ende.
In de hut van Klaas en Griet
Liggen voor wie t wel beziet
Levenslust en krachten
Vast genoeg voor het begin
Van een heele wereld in
oorsprong van geslachten.
Meysse, 20 Dec 1924
|