O Wilde en onvervalste pracht
der blommen, langs de watergracht !
daar staat ge: en, in de zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn !
t Is wezen, t geen mijn oog aanziet,
t is waarheid, en ge n dobbelt niet;
en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zo gij enkel zijt !
Hoe stil is t ! t En verwaait med al
geen bladje, dat ons storen zal;
geen rimpelken in t lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduw, al stilzwijgendheid !
Dan, diepe, diep in t water, blauwt,
half groen geblest, de hemelvaut;
en, priemend hier en daar, vergaat
een langgesponnen zonnedraad.
Hoe eerbaar, edel, schoon en fijn
kan toch een enkele blomme zijn.
Guido Gezelle, 6 juni 1882