De boomen strooien weêr den weg
met wakke winterblâren,
die, vol gevangen morgendauw,
te gronde nedervaren.
Ze wentlen, zoo de wouters doen,
die weg en weder draaien,
van de eene blomme op de andere, in
het heetste zonnelaaien.
Geen zonne nu, geen vlindervlucht,
geen blommen meer, die blinken;
maar blâren, die, verwelkerd, uit
de hooge boomen zinken.
Maar blâren die, al stemmeloos,
in t gers en in de biezen,
in t diepe van den wagenslag
hun stille grafsteê kiezen.
De lucht is heel doorwaaid ervan:
de wegen en de weiden,
de voren in den akkergrond
en kan ik onderscheiden.
Zoo dapper, in de velden, zijn
des zomers oude paden
met allerhande verwen van
gestrooisel overladen.
Komt, koning Winter, komt nu maar;
bij honderdduizendtallen,
van blommen en van blâren, is
al t zomervolk gevallen.