De schoonheid
Schoon ben ik, stervelingen, gelijk een droom van steen. Mijn boezem, waar zich beurt aan beurt elk schepsel wondde, houdt alle dichters door een liefde aan mij verbonden eeuwig gelijk de stof, stom als de stof meteen.
Een onbegrepen Sfinx zetel ik in t azuur, ik paar een sneeuwen hart aan zwaneblanke leden, het lijnverplaatsende gebaar blijft mij gemeden, ik stoor door lach noch traan de rust waarin ik tuur.
De dichters doen aldoor voor mijn verheven standen, die ik te ontlenen schijn aan trotste beeldenkunst, hun harten nacht en dag in harde studie branden.
Want om dat willige volk te boeien aan mijn gunst heb ik twee spiegels die elk ding schoner doen schijnen: mijn ogen, mijn grote ogen, met hun eeuwge schijnen.
- Van Charles Baudelaire (vertaling door Albert Verwey)
|