Frans De Beck
(1810-1879)
Frans De Beck werd geboren in Geraardsbergen op 13 oktober 1810. Hij was opsteller voor de Gentsche dagbladen Journal des Flandres en Constitutionel des Flandres. Ook werd hij lid van den Provincialen Raad van Oost-Vlaanderen; van 1843-70 kantonaal opziener der lagere scholen, sedert 1840 vrederechter te Zottegem en van 1870 lid van de gemeenteraad. Hij overleed in Zottegem op 6 december 1879.
Van hem zijn de volgende gedichten uitgegeven: Geeraerdsberg (in het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje voor 1851); De Doofstomme, Zottegem, 1853; Het Vaderland, Zottegem, 1860; Slechte Tyd, Gent, 1860. Verder een aantal Kerstliederen, van welke er jaarlijks één werd uitgegeven onder de titel: Dertig Kerstliederen en andere gedichten, Zottegem, 1852-1877. Het grootste gedeelte van zijn poëzie is nog in handschrift. In het jaar 1880 werd er te Gent het boek Ter nagedachtenis van wijlen den heer Frans De Beck (1810-1879) binnen zijn leven vrederechter van het kanton Zottegem gepubliceerd.
(Bron: Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren.)
Het lange romantische gedicht Geeraerdsberg van de nagenoeg onbekende Geraardsbergse dichter Frans De Beck (1810-1879) bevat verwijzingen naar de Oudenbergstad. Het werd geschreven in 1850 en is bijzonder lang. Amputeren zou zonde zijn omwille van de beelden en lokale verwijzingen. Naar mijn oordeel is dat een prachtgedicht.
Wat volgt is de letterlijke versie zoals die verscheen in het boek van Albert Schrever over Geraardsbergen, zijn taalgebruik
MarLeen
Met oprechte dank aan Albert Schrever voor onderstaande bijdrage.
Zoals dr. Ada Deprez en Mario Baeck in hun studie over het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje 1834-1875 schrijven nam Frans Rens daar o.m. honderden gedichten van bekende en minder bekende Vlamingen in op. In jg. XVIII (1851) van dit jaarboek verscheen het twintig kwatrijnen tellend stuk Geeraerdsberg van de hand van de vrij onbekende Geraardsbergse dichter François De Beck (1810-1879) die, net als Rens, zijn voornaam François zou vervlaamsen tot Frans. We geven eerst de integrale tekst:
Geeraerdsberg
O Berg, die Geeraerds stad, de wieg van myne kindschheid,
Omschaduwt met uw hooge kruis,
Wanneer de gouden zon in 't blozend oosten opryst,
En met heur glans uw top bestraelt!
Berg, dien ik in myn jeugd zoo gaerne heb bewandeld!
Niet dikwyls ziet mijn oog u weêr:
Maer daeglyks komt uw beeld my voor het aenzicht zweven,
En 'k zie het 's nachts in zoeten droom.
Hoe menigmael bezocht ik u, by d'avondschemer,
met een gekozen vriendenpaer,
Na 't zwoegen van den dag! En met wat reine vreugde
Genoten we uw bekoorlyk schoon
En 't schoone der Natuer! 't Zy dat de lieve Lente
Den berg en 't wyde veld in 't rond
Met jeugdig groen versierde, of met den gouden bloesem
Die ryken koolzaed-oogst belooft;
't Zy dat, in volle kracht, met weelderige vruchten,
De milde zomer stond te pryk:
De lucht gaf balsemgeur, en 't stille ruim doorstroomde
Eene onuitspreekbre harmony.
Maer somstyds, als Natuer by zomergloed moest smachten,
Steeg uit het westen een gevaert
Van donderwolken, en hing over 't dal te dryven,
Door d'ouden berg teruggekaetst.
Wat statelyk tooneel trof dan de ontroerde zinnen!
Wy zagen 't onweêr in 't verdiep,
De wolken op elkander stooten, vuerge bollen
En schichten slingren op de stad:
De donder kletterde, en zyn rommelend gedommel
Dreunde in de holten van den berg;
Een zoele regen kwam de kwynende aerd' verfrisschen;
Natuer hief 't dankend lied tot God...
De donder zweeg, de zon verdreef de zwarte wolken;
De hemel blonk met nieuwen glans;
Met levendiger jeugd stond ook de berg te pralen,
En lokte ons uit tot nieuw genot.
De herder dryft de kudd' van huppelende schapen
Op 't zodengroen der hooge kruin;
't Gevogelte kweelt in 't loof der boomen; bronnen wellen,
En hemelzuiver is de lucht.
Hoe lustig zien we ginds de wyde Denderbeemden,
Bezet met welig horenvee!
Hoe lieflyk de rivier langs weide en velden kronklen!
Hoe pronkt in 't veld de glansende oogst!
Het oog reikt uren ver. Daer ryzen vriendensteden
Aen noord- en oost- en zuiderkim:
Hier, van den vlaemschen grond, blikt men in Henegouwen,
En ziet men Lessen aen zyn voet.
O Berg! hoe dikwyls heeft uw statig zicht myn harte
Verlustigd in de studiezael
Van stads latynse school, waer gy voor 't oog my zweefdet!
Hoe dikwerf daer myn geest verkwikt!
En, by de wandeling, hoe stegen wy, studenten,
Met drift op uwen steilen top!
Hoe lustig mogten wy daer klauteren en mallen,
En liepen wy bergop, bergaf.
Wanneer ik, Geeraerdsberge, u weder kom bezoeken,
Beklim ik graeg den berg ook weêr.
Allengs werd hy getooid: maer 't omgehangen tooisel
Nam toch 't natuerlijk schoon niet weg.
Ik zie, en ik geniet... Wat is de berg toch heerlyk!
Hoe spreidt de stad zich vóor my uit!
Daer ryzen boven haer de torens van haer kerken;
En 't lang bekende klokgelui
Bromt in myn oor. De markt, waer 'k in myn kindschheid speelde,
Praelt daer, vóoraen, met keurgen bouw;
De school, waer myne jeugd aen wetenschap zich voedde,
Praelt ginder in 't verschiet... En hier,
Ten top des ouden bergs, 't verheven kruis, het teeken
Van 's menschen redding, in welks schaûw,
Na stillen bedegang, de menigt' neêr komt knielen,
In tyd, der godvrucht toegedacht.
Hier de kapel, waer ik myne vreugde, leed en kommer
Tot Godes Moeder spreken kwam;
Waer ryke gift betuigt de dankbaerheid er ryken,
En de arme zyne krukken liet.
Kapel, in uw beluik wil ik nog telkens bidden:
"O Moeder Gods! zy steeds myn troost!
'k Vergete u nooit! Zoo volge uw magtige bescherming
My op myn gansche levensbaen!"
Sottegem, 1850 F. DE BECK.
Omdat het uit (twintig) kwatrijnen bestaat, zouden we het gedicht, formeel gezien, klassiek kunnen noemen maar bij nader inzien blijkt dit het enige klassieke kenmerk te zijn. De rijmloze verzen, de onregelmatige verslengte en de enjambementen maken er eerder een stuk moderne poëzie van.
Wat zijn inhoud betreft beschouwen we het als een romantisch -soms zelfs pathetisch- gedicht waarin sentiment, liefde voor de natuur en heimwee naar de jeugd domineren. Drie elementen willen we even toelichten.
In strofe 13 spreekt de dichter over zijn studiejaren in stads latynse school waarmee hij het koninklijk stadscollege (1824-1830) bedoelt dat tijdens het Hollands bewind werd gesticht in het vroegere miniemenklooster en dat pas na een overgangsregime van twintig jaar (1830-1850) het huidige bisschoppelijk Sint-Catharinacollege is geworden.
Voor velen onder ons heeft de in strofe 14 beschreven wandeling een andere betekenis dan voor de dichter voor wie ze blijkbaar een en al genot en ontspanning was. Bij de latere generaties mochten de internen op hun vrije namiddagen deelnemen aan de wandeling in tegenstelling tot de externen die soms een wandeling als straf meekregen en dus moesten meewandelen.
Zinsstukken als 't dankend lied tot God..., 't verheven kruis en Moeder Gods, wier magtige bescherming wordt afgesmeekt, in de laatste drie strofes (18-20), ten slotte wijzen op de christelijke levensvisie die we niet alleen aantreffen in dit stukje poëzie van Frans De Beck maar ook in verscheidene gedichten van zijn stadsgenoot Frans Rens.
Albert Schrever
17-05-2008 om 00:00
geschreven door Marleen De Smet
Categorie:Schrever Albert
|