Zij komt binnen gedwarreld, verkleed in een lichaam, meer dan een halve eeuw meisje, verborgen onder de huid van een vrouw, wettelijk lenig, langoureus ontrouw.
Zij glimlacht de zomer in huis, thuis in haar ogen, warm in haar armen. Zij legt zich te spreiden, wordt een wellustige weide.
Zij lacht en zij wacht. Op dat jonge geweld van 'n oude man, haar winter met bevende botten. Ik bloesem uitbundig. De lakens zijn schuldig.
Zij koestert de traagheid en kust teder m'n brekend blauw. Ik schrijf haar organisch tot trouw. In mijn verhaal van het leven.
Nog even. En zij plooit weer de lakens tot allenig vergeten.
De winter, die kille couturier, had met sneeuw de bruid haar kleed gekleurd en tederheid had zich verscholen in een boeketje witte rozen
de pas gepromoveerde bruidegom hulde zich in zwijgen en de sliert van sigarettenrook verbeeldde zich een suite en aan zijn arm een virtuele vrouw
ik schrok en zag hoe de nabije scheiding zich comfortabel installeerde tussen hun stappen en hun handen nog nat van inkt en huwelijksplannen
een beiaard speelde pijnlijk vrolijk de uren aan elkaar de tijd telde triviaal hun witte broodsverlangen hun jonggetrouwde lippen waren reeds vreemden voor mekaar