ik ben de dag zo moedig moe als de nacht zwerft door mijn bloed en ledematen zijn verzuurd die door zwaartekracht worden beboet; heeft deze enkele reis te lang geduurd komt mij nu enkel nog rusten toe
ach nee, de woestijn kent soms overdaad gesponnen over jaren heen verdronken soms in oude glorie ook al zijn ze voor de ander van steen mijn gevoel is nog kort van memorie; het zichtbaar verleden bewaren is in mijn hedendaags ademen nog steeds een maat
ik sta nu op de zevende trede hijg voor de achterkant van de waarheid uit het is mijn levensbede; wat komt toont zich zacht soms schreeuwend luid
de trap kent nog vele hemelse passen maar nu ben ik even de dag zo moedig moe
zie ik liefde in je ogen als tranen beter weten voel ik warmte indien schaduw rimpels kleurt voel ik je diepe bestaan wanneer woorden worden gemeten en vertrouwen flinterdun geurt
ben ik doof als jij je adem tot me richt hoor ik dan een echo die ik mezelf in ongeschreven geluiden alsmaar toedicht
ik hou van schoonheid die verwondering vertaalt in sprakeloze zinnen en draag het zachte wil het onzichtbare beminnen
zo ervaar ik mijn weg langs kronkelige lanen waar volmaakte bomen naargelang hun aangeboren dracht zichzelf in eigenheid beamen ook al beschutten zij soms mijn aardse dromen
het huis is een vluchtheuvel waar zelfs gewenning loert het hoofd vol maar vullen niet de lege kamers van boven en hoger
niet omdat de vorige een schaduw achterliet mijn wortels mogen hier niet aarden worden nog eens naar elders vervoerd ach, draag ik ze niet al jaren hebben ze ooit vaste grond gekend
zo dichter bij het eind probeer ik het opnieuw of blijft het toch enkel aanvaarden
het ontgaat mij immer minder dat de horizon vertraagt en het land van morgen verse bloemen draagt
maar ook van de tafel waaraan ik eet telkens een stoel wordt verborgen
het is een berg beklimmen die weliswaar het uitzicht vergroot maar waar ik aan de top, geheel alleen, mijn laatste liefde ontmoet; ik noem haar de dood
hoe het ademen zich, ten einde, mistig laat dimmen is voor velen haast onbekend
aan een nieuwe lente is men gewend; de winter lijkt een voorbijgaand gerucht
toch is hieraan niets vreemd het is de weg van een regenboog die ons in zijn kromme gedaante het aardse leven voorspiegelt in de lucht
en de wind zegt mij ga over dit pad luister hoe het veld zingt voel de boom en zie, ze wuift met een blad zelfs gestorven hout, ginds, kent de mooiste droom
ook als gij de vlonders betreedt die in kunstige lijnen u boven de aarde heffen zullen waterspiegelende bochten die weet hebben van komen en gaan u in het ommetje weer treffen.
het is riet dat de stilte leidt naar oprechte verwondering die om geen enkel antwoord vraagt en waar de kleurrijke ijsvogel zijn opgeviste prooi naar hoger oever draagt
blijf maar thuis fluistert de wind in mijn beide oren vandaag kom ik niet meer langs denk maar aan mensen die je toe behoren
ze vertellen over het weer en meer regen, kwellen
of de zon en maan die iets over liefde vertellen het eelt op hun ziel de kinderen die bellen
mij zal je niet horen vandaag ik word elders verwacht op velden van eer daar wordt stilte door mij gevuld het steunt de wandelaar als ik zijn ontzielde herinnering verzacht en hij even geen woorden duldt
zie ook wel dat deuren overal, ondanks diverse tinten, zo grijs blijven kleuren of dat het voorhang de afwezigheid bewaakt
en dubbel glas als het toneel wel zichtbaar is de wereld geluidloos buitensluit
bij het ontbreken van de dragende takken is het de natte snuit van een kleine viervoeter die blij mijn milde lippen raakt en pindakaas ruikt