het ontgaat mij immer minder dat de horizon vertraagt en het land van morgen verse bloemen draagt
maar ook van de tafel waaraan ik eet telkens een stoel wordt verborgen
het is een berg beklimmen die weliswaar het uitzicht vergroot maar waar ik aan de top, geheel alleen, mijn laatste liefde ontmoet; ik noem haar de dood
hoe het ademen zich, ten einde, mistig laat dimmen is voor velen haast onbekend
aan een nieuwe lente is men gewend; de winter lijkt een voorbijgaand gerucht
toch is hieraan niets vreemd het is de weg van een regenboog die ons in zijn kromme gedaante het aardse leven voorspiegelt in de lucht
en de wind zegt mij ga over dit pad luister hoe het veld zingt voel de boom en zie, ze wuift met een blad zelfs gestorven hout, ginds, kent de mooiste droom
ook als gij de vlonders betreedt die in kunstige lijnen u boven de aarde heffen zullen waterspiegelende bochten die weet hebben van komen en gaan u in het ommetje weer treffen.
het is riet dat de stilte leidt naar oprechte verwondering die om geen enkel antwoord vraagt en waar de kleurrijke ijsvogel zijn opgeviste prooi naar hoger oever draagt
blijf maar thuis fluistert de wind in mijn beide oren vandaag kom ik niet meer langs denk maar aan mensen die je toe behoren
ze vertellen over het weer en meer regen, kwellen
of de zon en maan die iets over liefde vertellen het eelt op hun ziel de kinderen die bellen
mij zal je niet horen vandaag ik word elders verwacht op velden van eer daar wordt stilte door mij gevuld het steunt de wandelaar als ik zijn ontzielde herinnering verzacht en hij even geen woorden duldt
zie ook wel dat deuren overal, ondanks diverse tinten, zo grijs blijven kleuren of dat het voorhang de afwezigheid bewaakt
en dubbel glas als het toneel wel zichtbaar is de wereld geluidloos buitensluit
bij het ontbreken van de dragende takken is het de natte snuit van een kleine viervoeter die blij mijn milde lippen raakt en pindakaas ruikt
ze tilden zichzelf uit bed met gestrekte benen iedere morgen weer werd gezocht naar ogen zonder spijlen
wind rook naar de kamer en een enkel wisseldeken
nog immer waait hij over nachten en jaren heen met schimmen, zo dichtbij als gister aldoor slijpen zij dromen in halfzijdigen wrijven tussen hart en steen
eens als de adem zich vernedert zal wellicht bevrijding komen
de kinderen, soms niet meer dan een wimper van waarheid van een oorlog die donker blijft in een waterloze kast vervloekt tot angst en felle strijd
geklemd tussen het klapwieken en een pijn als ijzeren bast
langzaam ontwaakt de lentelucht in mij voelt nog wel als naakt en soms kil
af en toe zeg maar bij vlagen weet ik weer ja, dat is het wat ik wil
de geur van natte bladeren of vers gemaaid gras parfum naturel zo als het in wezen bedoeld was
en kleuren zien rijpen van groen naar wonderlijke tinten groots en onnavolgbaar eigen -terwijl huid en haar immer meer vertoeven in het aangeboren najaar-
maar ook het moet gezegd groeit een verlangen dat morgen heet en in handen van een zwoele zomeravond wordt gelegd