grijs getinte heuvels tekenen zich af op de ramen van mijn doorzonkamer ook al is de zomer reeds lang op zijn retour en de dag allengs meer bekort is het stof nog kraakhelder zichtbaar op mijn vinylen vloer en dressoir
de hoge zetels hebben, door het oktoberlicht beschenen, nog niets aan waardigheid verloren het gobelin bloeit als nooit te voren
alhoewel de zitting tot het verleden behoort kan deze weelde mij nog zo bekoren en ik, overeenkomstig mijn aard, in stilte van achter mijn vertrouwde begonias naar een buiten vol klinkers staar
Naarmate de tijd voortschrijdt En ik nog vaker de ochtenden tel Dan wel dagen overwin op het licht Doorzie ik de beslagen schoonheid Van ieder elegant vrouwelijk wicht
Ook al ziet men mij als oud vel Dat steeds dichter de aarde nadert Dan denk ik heimelijk doch opgelucht Wacht maar totdat de roest ook jullie betast En uw spannend vlees opzichtelijk adert
Men mag de bloemen echter niet Te vroeg laten verleppen Het moet gezegd U ruikt nog immer naar meer; Opwindend zijn derhalve uw stappen
Helaas kom ik adem te kort Om de vreugd van de jeugd Nog onbescheiden te behappen
Die wordt immers steeds meer In vergeten dromen gelegd
Morgen zie ik engelen In het oosterhout Zij worden op doeken gedragen Herken ik dan de eenvoud Van enkel zwijgende vrouwen Uit mijn verbeeldende lagen Zij omarmen mij zonder te raken Verwarmen met open ogen In licht waarvan de dichter Woorden wil maken
Zij spreekt Oorspronkelijk In galmen van gewelven Ik luister en droom Overbrug haar adem Naar mijn hart Om kleuren en klanken Uit mijn Hemel te delven
ik verpoos nimmer meer in een diepe gedachte dat gaat allengs aan mij voorbij een vierend touw slingert thans met eeuwige bewegende beelden
of draagt een haast uitgerekte veer mij nu doorheen het verleden, de mij toegevallen wonden en weelde, doorzakkend naar een verlengde diepte en traag terug langs gestapelde ramen van verlangens en tranen van weleer
zo vergaat de dag in fasen van even zijn en vertekende dromen waarbij niet is gezegd dat de dood zich hardhandig nu al naar mij uitstrekt
wellicht is het meer ontbinden waarin werkelijkheid wordt opgewekt en vrijheid vanaf heden alles vanzelf laat komen
het is vragen verstaan zonder de weg te moeten duiden het ademen losjes laten gaan langs onverharde paden
en ik geen behoefte meer heb om antwoorden in te luiden soms enkel nog om de geest van ballast te ontladen
ik verpoos nimmer meer in diepe gedachten weet enkel dat de nacht mij ooit zal boeien
of de morgen nog komt is slechts hoop in mijn aards verwachten
ook al oogt de lucht zomers blauw en het late groen nog steeds tot verbeelding spreekt vult mijn adem de geest al met belegen dauw; ik word deels van de hemel losgeweekt
de voeten dragen schaduw zwaar als het gras in zijn lengte gaat berusten ook de ochtend die steeds meer verlaat verkort mede het licht op gangbare lusten
neen, het zijn niet de jaren die mij nog steeds worden gegund maar wederkerende gebaren van vervagende seizoenen die het ongevraagd maar wel van nature op mijn vliedende tijd hebben gemunt
ik loop mee met jou en de tijd samen in een pas die ongelijkmatig oogt maar ons zeker leidt zo het diepste dat beoogt
onderweg naar daar waar samen ons roept met wuivende hand, haast onzichtbaar ver, waar wellicht geluk ruimhartig teder baadt langs een paradijselijk strand
voel de loop van mijn rimpels van links naar rechts andersom soms ook wel gekruist
ik zie die van jou, rivieren van voortschrijdend gaan, ze schilderen bewogen, eigenlijk als van zelve, het verlangen dat in ieder huist
ga met me mee naar de bloesem van tastbaar bestaan
ik ben de dag zo moedig moe als de nacht zwerft door mijn bloed en ledematen zijn verzuurd die door zwaartekracht worden beboet; heeft deze enkele reis te lang geduurd komt mij nu enkel nog rusten toe
ach nee, de woestijn kent soms overdaad gesponnen over jaren heen verdronken soms in oude glorie ook al zijn ze voor de ander van steen mijn gevoel is nog kort van memorie; het zichtbaar verleden bewaren is in mijn hedendaags ademen nog steeds een maat
ik sta nu op de zevende trede hijg voor de achterkant van de waarheid uit het is mijn levensbede; wat komt toont zich zacht soms schreeuwend luid
de trap kent nog vele hemelse passen maar nu ben ik even de dag zo moedig moe
zie ik liefde in je ogen als tranen beter weten voel ik warmte indien schaduw rimpels kleurt voel ik je diepe bestaan wanneer woorden worden gemeten en vertrouwen flinterdun geurt
ben ik doof als jij je adem tot me richt hoor ik dan een echo die ik mezelf in ongeschreven geluiden alsmaar toedicht
ik hou van schoonheid die verwondering vertaalt in sprakeloze zinnen en draag het zachte wil het onzichtbare beminnen
zo ervaar ik mijn weg langs kronkelige lanen waar volmaakte bomen naargelang hun aangeboren dracht zichzelf in eigenheid beamen ook al beschutten zij soms mijn aardse dromen
het huis is een vluchtheuvel waar zelfs gewenning loert het hoofd vol maar vullen niet de lege kamers van boven en hoger
niet omdat de vorige een schaduw achterliet mijn wortels mogen hier niet aarden worden nog eens naar elders vervoerd ach, draag ik ze niet al jaren hebben ze ooit vaste grond gekend
zo dichter bij het eind probeer ik het opnieuw of blijft het toch enkel aanvaarden
het ontgaat mij immer minder dat de horizon vertraagt en het land van morgen verse bloemen draagt
maar ook van de tafel waaraan ik eet telkens een stoel wordt verborgen
het is een berg beklimmen die weliswaar het uitzicht vergroot maar waar ik aan de top, geheel alleen, mijn laatste liefde ontmoet; ik noem haar de dood
hoe het ademen zich, ten einde, mistig laat dimmen is voor velen haast onbekend
aan een nieuwe lente is men gewend; de winter lijkt een voorbijgaand gerucht
toch is hieraan niets vreemd het is de weg van een regenboog die ons in zijn kromme gedaante het aardse leven voorspiegelt in de lucht