ook al oogt de lucht zomers blauw en het late groen nog steeds tot verbeelding spreekt vult mijn adem de geest al met belegen dauw; ik word deels van de hemel losgeweekt
de voeten dragen schaduw zwaar als het gras in zijn lengte gaat berusten ook de ochtend die steeds meer verlaat verkort mede het licht op gangbare lusten
neen, het zijn niet de jaren die mij nog steeds worden gegund maar wederkerende gebaren van vervagende seizoenen die het ongevraagd maar wel van nature op mijn vliedende tijd hebben gemunt
ik loop mee met jou en de tijd samen in een pas die ongelijkmatig oogt maar ons zeker leidt zo het diepste dat beoogt
onderweg naar daar waar samen ons roept met wuivende hand, haast onzichtbaar ver, waar wellicht geluk ruimhartig teder baadt langs een paradijselijk strand
voel de loop van mijn rimpels van links naar rechts andersom soms ook wel gekruist
ik zie die van jou, rivieren van voortschrijdend gaan, ze schilderen bewogen, eigenlijk als van zelve, het verlangen dat in ieder huist
ga met me mee naar de bloesem van tastbaar bestaan
ik ben de dag zo moedig moe als de nacht zwerft door mijn bloed en ledematen zijn verzuurd die door zwaartekracht worden beboet; heeft deze enkele reis te lang geduurd komt mij nu enkel nog rusten toe
ach nee, de woestijn kent soms overdaad gesponnen over jaren heen verdronken soms in oude glorie ook al zijn ze voor de ander van steen mijn gevoel is nog kort van memorie; het zichtbaar verleden bewaren is in mijn hedendaags ademen nog steeds een maat
ik sta nu op de zevende trede hijg voor de achterkant van de waarheid uit het is mijn levensbede; wat komt toont zich zacht soms schreeuwend luid
de trap kent nog vele hemelse passen maar nu ben ik even de dag zo moedig moe
zie ik liefde in je ogen als tranen beter weten voel ik warmte indien schaduw rimpels kleurt voel ik je diepe bestaan wanneer woorden worden gemeten en vertrouwen flinterdun geurt
ben ik doof als jij je adem tot me richt hoor ik dan een echo die ik mezelf in ongeschreven geluiden alsmaar toedicht
ik hou van schoonheid die verwondering vertaalt in sprakeloze zinnen en draag het zachte wil het onzichtbare beminnen
zo ervaar ik mijn weg langs kronkelige lanen waar volmaakte bomen naargelang hun aangeboren dracht zichzelf in eigenheid beamen ook al beschutten zij soms mijn aardse dromen
het huis is een vluchtheuvel waar zelfs gewenning loert het hoofd vol maar vullen niet de lege kamers van boven en hoger
niet omdat de vorige een schaduw achterliet mijn wortels mogen hier niet aarden worden nog eens naar elders vervoerd ach, draag ik ze niet al jaren hebben ze ooit vaste grond gekend
zo dichter bij het eind probeer ik het opnieuw of blijft het toch enkel aanvaarden
het ontgaat mij immer minder dat de horizon vertraagt en het land van morgen verse bloemen draagt
maar ook van de tafel waaraan ik eet telkens een stoel wordt verborgen
het is een berg beklimmen die weliswaar het uitzicht vergroot maar waar ik aan de top, geheel alleen, mijn laatste liefde ontmoet; ik noem haar de dood
hoe het ademen zich, ten einde, mistig laat dimmen is voor velen haast onbekend
aan een nieuwe lente is men gewend; de winter lijkt een voorbijgaand gerucht
toch is hieraan niets vreemd het is de weg van een regenboog die ons in zijn kromme gedaante het aardse leven voorspiegelt in de lucht
en de wind zegt mij ga over dit pad luister hoe het veld zingt voel de boom en zie, ze wuift met een blad zelfs gestorven hout, ginds, kent de mooiste droom
ook als gij de vlonders betreedt die in kunstige lijnen u boven de aarde heffen zullen waterspiegelende bochten die weet hebben van komen en gaan u in het ommetje weer treffen.
het is riet dat de stilte leidt naar oprechte verwondering die om geen enkel antwoord vraagt en waar de kleurrijke ijsvogel zijn opgeviste prooi naar hoger oever draagt