Lief, lief tantetje vijf dagen heb je daar gezeten samen met de doodse dood die stille tijd gesleten waarom ontluistering jouw deel?
binnengekomen overviel jou de kille kou de kachel gloeiend rood, heel heet in alle rust de krant gaan lezen de doodse dood besloop je snel aangrijpender beeld kan ik niet schetsen
visioenen achtervolgen mij nog steeds wankelend heb ik je lichaam neergelegd gestreeld, daarna ben je weggedragen
we weten nooit, waar en wanneer de doodse dood is heel vaak onverwacht onze klok tikt de minuten en de uren de hartenklop vond bruut zijn eind jouw warme liefde houdt mij overeind
Daar zijn de knoppen wonderbaar gebroken, De lentezegen breekt er stromend ùit... Op koele wuiving drijven zoete roken... De lucht is één wijd ruisen van geluid!...
Dat lijkt een liefelijke toversproke Van wijdse heerlijkheid, die plots ontspruit Bij lichter feeë roede... leve' ontloken Glorieus... nog pas met rouwklokke uitgeluid!
Zijn 't nu mijn harte-knoppen, die daar breken, In weelde ùitstromend, bij het laafnis-leken Van 't warme licht, rein heiligend gespreid?
Dat vreemd bedwelmen... zijn 't mijn harte-aromen?... Is 't àl een toversproke, in lichte dromen Eens stil gedroomd als wondre werklijkheid?...
Hier rust ik zoetjes in de Heer Een vrouw begaafd met deugd en eer. Wie dat ik ben of hoe ik hiet (Is 't mogelijk) en vraag 't mij niet. Nooit maakt' ik gaarne lang gerel. Het zwijgen past de vrouwen wel.
Die iets diers naar 't graf moet brengen, Plante stil een kruis daarnevens: Schoon dan de ogen tranen plengen, In het hart komt hoop des levens. Waar bij 't kruis de tranen vloeien Om hetgeen men 't graf moest geven, Daar gaan schone rozen bloeien, Rozen, die het kruis omweven.
Weldadig zonneweer, hoe lang heeft ons verlangen gewacht naar uwe troost, geveterd en gevangen in s winters lastigheid! Zal t zomer zijn voortaan, of zult ge, wederher al, zonne, u duiken gaan?
De mensen danken u volmondig, en de hoven, in t eerst aanschouwde groen, u dankbaarheid beloven; de vogels vliegen los en blij; het kwekenoot, ontdonkerd hier en daar, de staldeure openstoot.
Daar davert iet dwersdeur elk wezen; daar zijn stralen van louter levendheid, die uit de hemel dalen: of wat, ontdekt het mij, wat is die geile stroom, die alles blij zijn doet, t zij mense, dier of boom?
t Is zonneweer; het is... t is zomer; al t geleden, al t uitgedoogde kwaad is weg, uit lijf en leden; de zonne lacht en laaft het herte los en vrij van kommer, of het ook geen dag nog zonne en zij.
Wie zal de goedheid dan, wie de eeuwig onbegonnen mildadigheid van Hem, de dageraad aller zonnen, verstaande, ootmoediglijk genoeg, op beide knie'n aanbidden? wie de naam vollovend zijn van Dien?
Door de eeuwige eeuwen heen, geloofd zij t eeuwig Wezen; zij t eeuwig Licht geloofd, zo nu zo ooit nadezen: zij t eeuwig Liefdevier, het leven van t heelal, geloofd, zo lange iet is, of ooit iet wezen zal!
De zomer ging, de goud-doorschenen uren Verkorten hunne loop; de nacht wordt lang... Hoe eindloos zal me ook déze winter duren, Hoe bang is 't hart, dat u verloor, hoe bang!
Ik denk aan U, als in de blanke vaarten De blauwe schijning van de hemel valt, Door 't nevelblank de Lente-morgen-klaarte Goudglanst der weiden welig esmerald.
Ik denk aan U, als ik het riet zie wuiven Dat op de golfslag schoonbewegend wiegt, Aan U, wanneer een vlucht van teedre duiven Klapwiekend voor de morgenzonne vliegt...
Ik denk aan U, als door de brand der velden De dorpsklok de ure van de middag luidt, Aan U, wanneer de vespertonen melden, Dat de avond zonk en duister de aarde omsluit.
Ik denk aan U, wanneer, de maan verrezen, In 't donker landschap laat de nachtuil klaagt, De Noorderkim nog de afglans houdt in wezen Van 't Zomerlicht, dat nauw verbleekt, weer daagt.
Ik denk aan U, als de eerste bladeren dalen, En 't Herfstschoon, willoos, langs de wegen zwerft, De najaarsnevelen 't zwakke licht vervalen Van zilvren zon, die met de middag sterft.
Ik denk aan U bij stormen, bij ontijde, Wanneer de wind opzweept de wilde zee, Alsof de wereld met het hart, dat schreide, Uitklaagde een klaagzang van nog zwaarder wee.
Ik denk aan U in korte, in lange nachten, Als langzaam de uren langs mijn leger gaan, Uw beeld staat dag en nacht in mijn gedachten, En zal er, tot de dood mij oproept, staan.
Dit leven is een marktdag: ginder bluft Een boerendokter op een stoeltje, omringd Door domme kijkers, - langs mij been verdringt Zich 't volk van sjacheraars en vult met wuft
Geschreeuw het plein, - een bond jankt me aan en snuft Rond naar zijn baas, - in 't harlekijnspak springt Een nar op 't koord, - een liedjesventer zingt Mij vlak aan 't oor , - 'k ben duiz'lig en versuft:
Ik haat dit leven: - 'k wilde dat het was Een stille straat, waar men alleen 't geluid Van eigen stappen hoorde, en soms van ver
Luid lachen van een meisje of even 't ras Gerucht van blijde stemmen, of 't gefluit Eens vogels door een open straatvenster...
Makker, de dag is óp; lóóp, om je deel te halen Van 't bare zonnegeld, van dauw en ochtenddoop, En schater, sleetse zorg en nachtlijk leed ten koop, Om 't spoelen van de wind en 't lied der wielewalen.
Makker, een open dag voor strijd en nieuwe hoop. Hij schuurt het hart weer blank, hij vult de lege schalen, Zó: heil de jongen dag! de wijn mag niet verschalen, Wijl 's nachts om onze pêel de broze weemoed sloop.
Een donk're rozelaar, een vroege verzen-schrijver, Een bronstig peerd, dat draaft, de lucht welft stil en strak, Een vogel rijst en daalt en scheert de koele vijver...
Makker, de dag is schóón, die door de windsels brak! Hij schrijdt in jong geweld en spilt zijn vreugd en ijver, En géén keert leeg naar huis, die hèm de hand toestak.
O, jeugdig beeld, verheerlijkt beeld eens doden, Zo vaak aanschouwd in zaalge weemoedsdromen, U blijf ik trouw, hoewel de jaren vloden, De vluggewiekte, die niet wederkomen.
Nog voel 'k een tranenvloed mijn ziel doorstromen, Wanneer ik peins aan u, en hoe de goden U, ach! zo vroeg, een koele wijkplaats boden, Melodisch door de wiegezang der bomen.
Ik hoor uw stem in 't lied der nachtegalen, Ik zie, van milde zilverglans omgeven, Uw blonde kruin in blonde manestralen.
'k Zie aan de hemeltrans uw ogen blauwen En 'k voel uw adem liefdevol omzweven Mijn handenpaar, aanbiddend saamgevouwen.
Gij op het pad tussen Geboorte en Dood vertrouw op 't naadrend lichtend morgenrood, de nacht zal wijken, ja, de mens ontwaakt, zie ginds op gouden zee de zonneboot.
Uw geest zij als een vogel sterk en vlug, strevend gij bouwt van hier naar ginds een brug, ééns zijt gij ginds en de aarde is U een ster, gij schouwt als sferenmens naar haar terug.
Beminnen leer de stilte van de nacht en zoek de zee van glans, der sterren pracht, wees één met haar en weet dat hoog gij leeft, wat deert of donk're Dood komt nader zacht?
Denk altijd als ge een eenzaam mens aanschouwt: ook hij is doler door 't nachtdonker woud heeft om te gaan nodig wellicht uw hand, maak hem tot een die op zichzelf vertrouwt.
Geef dan uw kracht, uw wil, uw liefde, uw gloed, geef altijd gouden van uw overvloed en wankel niet wanneer daar dreigt gevaar, geef zelf U, gevend aan de moede moed.
Dat vreugde zonnig in uw leven zij, door 't lichten van de geest die maakt U vrij, gij weet diep in uzelf uw levensdroom onsterf'lijk, ongeschonden, vlekloos, blij.
De mens is zingend wezen van natuur dus moet hij zingen ieder levensuur, door licht en donker zege-zingend gaan en houden rein wat in hem is, het vuur !
Neen, 'k was geen Zanger, stout en sterk, Wie eigen kracht naar 't ruime zwerk Op brede vleuglen uit deed schieten. Ik ben een wormke, zwak en klein, In eigen, in Gods oog onrein!
En, zo mijn zangen indruk lieten, Hij wete 't, wie dit ondervond, Dat, zo ik ooit als Dichter stond, De galm, geslaakt op deze grond, Een naadring was van hoger waarheid, Eerst dichterlijk mijn geest verkond,
Maar op een onvergeetbre stond Uit d' eigen vaderlijke mond Mijn hart nabij gebracht met onweerstaanbre klaarheid. Zo wens noch bied mij eer of lof, Mij, arme kruiper in het stof;
Maar blijv', voor palm of erelover, Slechts deze naam van mij bestaan, (Zij ook mijn dichtervonk vergaan!) Slechts dit getuignis van mij over: Zijn Dichtkunst had haar tijd - die van een lentebloem; - Maar Waarheid bleef zijn deel - de Levensboom zijn roem!
Ik sta als Mozes, vóór 't Beloofde Land. Ik zie 't van verre en mag niet binnengaan. Ginds, aan mijn voeten, golft het gulden graan; Vroom ruist het woud: "God doet zijn woord gestand."
Ik bal de vuist en klaag u, Jahvéh, aan, Verberge u ook een koopren wolkenwand. Zwaar, op mijn schouder, valt de onzichtbre hand En straft mij streng voor wat ik heb misdaan.
Had ik, als hij, die de uitverkoornen Gods Ten leven leidde, een grootse taak volbracht, In stille vrede stierf ik op mijn rots.
Doch doelloos moet ik lijden en mijn klacht Kaatst, onverhoord, de kale bergkruin weer... En, de ogen dicht, stort ik in d'afgrond neer.
Gelukkig is de mens, die als hij gaat te bed, Zijn rekening met God gedurig effen zet. Gelukkig is de mens, die, als het licht begint, In zijn verlichte geest een nieuwe wereld vindt.
Op, burgers, op! Laat luid ons lied nu klinken Ter ere van de vaderlandse grond: Hier zag men, de eeuwen door, de vrijheid blinken Te midden van een volk dat dwang weerstond. Hier streden wij voor 't recht om vrij te denken, Wij staan er pal voor noch tot aan de dood: Wie waagt het dan een dapper volk te krenken; Al zijn wij klein, dit zelfgevoel maakt groot.
Wij, Nederlanders, waar we ook mogen wonen, Waar ook de taal van 't Laaglands ras weerklinkt, Daar willen wij aan heel de wereld tonen, Dat ons een krachtig, blij gevoel doordringt. Laat Oost en West het zien, hoe jong en krachtig Wij staan naast onze Oranjes, zij aan zij, Verschillend in geloof en denken, maar eendrachtig In deze éne leus: Wij blijven vrij!
Doorluchtig volk, dat eenmaal tachtig jaren Gestreden en geleden hebt voor 't Recht, Blijf die gedachte als 'en schat bewaren Een kostbre schat, die plichten op U legt: Volg 't voorbeeld van dat oud geslacht, wiens glorie Noch altijd is z'n Vaderlandse zin, En - wacht dan kalm het oordeel der historie, Ga opgewekt en sterk de toekomst in.
Ik min u, och bemin me weer, En seffens leg ik al de schatten, Die aarde, zee en lucht bevatten, Aan uwe voeten neer! Wat uwe dromen u voorspelden, Wat u der Hope zangen meldden: Dat alles ja is uw en mijn, Zo gij mijn lief wilt zijn!
Langs bloemenwegen zult gij treên, En zoetere geuren zullen walmen, En zoetere zangen zullen galmen In 't veld, dan ooit voorheen; De zon zal eens zo helder glanzen Aan immer blauwe hemeltransen, En eeuwige lente is uw en mijn, Zo gij mijn lief wilt zijn!