Zacht valt de regen uit een hemel zonder pracht... Die zich stil heeft betrokken met 'n water-zware vracht Bij het komen van de nacht. Geen ziet hoe het daalt uit dat duistre wolk-gespan, Als de tranen stil geschreid van een hoge sterke man, Die men voelen wel maar zien niet kan.
Langzaam zakt de stad in het duistren van de nacht. Langzaam valt de regen uit de duistere hemel, zacht Als een woordenloze klacht.
Holland heft op nieuw het hoofd; Alle twist zij uitgedoofd! Eendracht zal de harten binden. Telgen van één Vaderland, Geen verdeeldheid hoû meer stand; Wij zijn broeders thans en vrinden. Ach, hoe duur, hoe duur, Bataven, Heeft partijzucht u gekost! 't Wrocht u 't schandlijk juk van slaven, U, door Nassauws bloed verlost! Ach, te smartlijk voeldet gij Wat gemis van vrijheid zij! Alle wrevel ligt ter neer; Geen belangzucht scheidt u meer; - Hollands duurgekochte panden! Telgen van één Vaderland, Reik elkaar de broederhand Bij 't verscheuren van uw banden. Eendracht zal uw macht herstellen! Eendracht zij de wapenkreet, Die uw vijand neer zal vellen, En u wreken zal van 't leed. Eendracht schept u nieuwe kracht! Eendrachts sterke band geeft macht!
Laten wij met Christenhart Hem die blijdschap schonk uit smart, Neerlands noodlot ter beschikking! Brak hij niet de ijzren staf Door een wenk van Almacht af, In het toppunt der verschrikking? Sla dan alle handen samen! 't Zalig juichend Englenheir Zegt op dees verbinding Amen! En stort dankend voor God neer, Broeders! eendrachts zachte band Is des zegens onderpand.
Dat zal niet zijn dan een licht verloren, een zilverig sprookje van zon, niet meer. Weg woei de wind over 't groene koren, zonneblank bogen de halmen neer ach ! anders niet dan wat licht, verloren in wuivende aren, wie vindt het weer?
Dat zal niet zijn dan een woord verloren, op stofwitte wegen een bloem, niet meer. Weg woei de wind in het zand de sporen, ritselend vielen de regens neer maar ach ! een enkele klank, verloren in ruisende blaren, wie kent hem weer?
Wij bleven onveranderd trouw aan 't heden; Zij zijn het, die nu bij ons willen zijn, Zich redden uit hun donker en 't verleden In onze zaalge avondschijn.
Weer niet hun dorre handen van de zomen; Hun ijdel lijf heeft geen gewicht of vat; Alleen in de' onlust der slaapwandeldromen Benaadren ze onze tastbre schat
Met halfbewust en machteloos begeren; Hun oog ziet maar hun eigen blinden waan; Zij kunnen ons niet schaden en niet deren; Zij doen zichzelf hun moedwil aan.
En onze deernis en ons medelijden Strekt tevergeefs de zegenmilde hand Naar dit hun onbegeerd geduld geleide En keert in de oprechte stand
Van trouwbevochten nimmermeer te delen Geluk tot delen altijd weer gereed, Dat hier voorbijgaat langs de duistre velen Als onuitspreeklijk godlijk leed.
Over het lichaam droeg ze een oude jas zacht getint, met flets versleten patronen Je zag direct dat ze intens verdrietig was strakjes zouden ze haar, als altijd, honen
Aan t lichaam, verstopt onder haar jas, zagen haar armen nimmer iets van zon Door het continu getreiter van haar klas sneed ze daar als ze t niet meer aankon
Om het lichaam droeg ze een lange rok vanaf haar middel tot welhaast haar teen Innerlijk hing haar vlag meestal halfstok daarom sneed zij zich..ook in haar been
Onder haar kleding vermoedde er geen dat ze zich er zelfs dikwijls verwondde Evenals in haar arm alsook in haar been sneed ze zich daar s nachts die blonde
Onder haar hemdje zaten diepe sneden met littekens door haarzelf veroorzaakt Bij gym dorst zij zich niet te verkleden t voelde als was heel haar lijf mismaakt
Achter haar ogen blonk het doffe vocht door het dagelijkse treiteren en het slaan t Is daarom dat ze immer de stilte zocht om daar te schreien met bloedrode traan
Haar hoofd woog aan mijn borst, het haar viel al bezijden, Een glimlach was haar mond, die schromend bleef en teer... Wee mij! toen zonk dit beeld; de dageraad was véér, Die 'k had nabij gedroomd sliep vèr van mij gescheiden.
't Hart zei: verbórgen brood geurt zoeter en mondt méér. Ik rees van 't slaaploos bed, de liefde zou mij leiden. En voor haar open raam stond peinzende ik te beiden; De welke vlam der kaars waakte op de kandeleer.
Mijn mond was aarzelend van hoop en vrees tezaam. Hoe zou ik zulk een spel van dwaze minnaar boeten? Der lippen troost. zei 't hart, zal alles wel verzoeten. Maar 'k keerde ongetroost en sprak slechts zacht haar naam.
Nooit zult gij weten, lief, hoe voor een schuchter groeten Ik óprees in de nacht en waakte voor uw raam.
Ik juichte in de armen van een gade, Ik treurde hooploos op haar graf! Nu dool ik langs uw oever henen, En droom 't verleden, dat nog vleit. 'k Ontwaak en alles is verdwenen, En 'k sidder in mijne eenzaamheid. Vol zielrust, maar weemoedig tevens, Volg ik uw rolling na en ween; En al de vreugd en smart mijns levens Vliên zachtjes met uw golfjes heen. Niet bang meer zal ik op u staren, Ras heeft mijn oog hier uitgeschreid, Men plengt geen traan, men telt geen baren, Op d'oceaan der eeuwigheid. Zo dan nog steeds door de eigen oorden Uw lieflijk murmlend water stroom', En soms een jongling aan uw boorden Het zoet ontwerp zijns levens droom', o ruis hem dan ook zacht in 't harte, Opdat hij wijsheid van u leer: Uw leven vliegt bij vreugd en smarte Onmerkbaar heen, en keert niet weer!
De Prins van Luik, die ook als Bisschop word geacht, Reed, prachtig uitgedost, naar 't land, met eedle Heren En Krijgsliên, die aan hem verstrekten tot een wacht, Om alle overlast te weren.
Dit zag een boer, die lachte en schaterde als ontzind. De Prins werd dit gewaar en deed hem bij zich komen. Hij sprak: zeg de oorzaak mij, mijn vrind! Waarom ge uw vreugd niet kunt betomen?
De boer zei: 'k lach alleen, mijnheer!, Door 't denken wat toch zij, die hier, in vroeger jaren, Vóór u, ook Prins en Bisschop waren, Wel zeggen zouden van die staatsie, pracht en eer, Die zij in hunne tijd nooit zagen? Maar, zeker, 'k lach om u geenszins.
'k Doe 't, sprak de Vorst, ook niet als Bisschop, maar als Prins, En 't kan me, als Prins, op 't hoogst behagen.
'k Geloof jouw woord, ter goeder trouw, Zei Kees: maar, zeg mij, zonder dralen: Indien de duivel eens mijnheer de Prins kwam halen, Waar toch de Bisschop blijven zou?
Hoe zult gij hier kunnen rusten? Al de onnut gespaarde lusten Stromen nog met zacht geruis Door uw ongerepte leden, Die nu met hun heerlijkheden Zijn besloten in dees kluis.
Altijd hebt gij u onthouden Aan onmachtigen; ach, de oude Koning, die gij bijstand bood, Had geen kracht meer in zijn lenden Om op jeugds reeds lang ontwende Wijs te dansen in uw schoot.
Als zijn hart uw boezem voelde, Gij uw jeugd aan hem verkoelde, Gloeide hij alsof een steen Hitte aan het vuur ontleende. Maar koud tot 't verkalkt gebeente Werd hij als hij lag alleen.
Toen een jonge prins u minde, Werd als vlieg hij van eens blinde Aangezicht fluks weggevaagd. Uwer borsten rode toppen Werden hard als rozenknoppen Waar geen bloeien meer in daagt.
En toen kwam de harde donkre Met zijn oog u tegenfonklen, En, niet wetend wat gij deed, Hebt, vreesachtige en wankle, Ge u verborgen in zijn mantel Als een graf- en bruiloftskleed.
Onberoerde en versmachte, In de helle sterrenachten Fluistren wij en zuchten: slaap! Troost u dit, dat op hun sponde In verrukkelijke zonde Om u wenen man en knaap?
De wind zucht droevig in de schouw. 'k Zit hier alleen, het hart vol rouw, Te denken. Ik zocht naar liefde en vond bedrog. Wat heil kan mij het leven nog Wel schenken?
Het leed versmoren in de wijn, 't Gedacht verstompen, dronken zijn, Kan 't baten? De drank bereidt ons niets dan gal, En morgen vond ik mij weeral Verlaten.
Geen liefde meer, geen hope meer. Hebt gij mij ook, o Heer, o Heer! Verstoten? De wolke zwart daarboven drijft; Het licht verdwijnt, de hemel blijft Gesloten.
Alleen, alleen, zo gans alleen! Hier helpt geen klagen noch geween Noch smeken!... Welnu! het nijdig lot getard! Al moest, in mijne boezem, 't hart Nog breken.
Liefde, des mensen wezen, heeft drie delen: Liefde voor de Mensheid, de Vrouw, zich zelve. Hoewel alle die liefden schijnen vele, Zijn ze éne Liefde, - pijlers tot één gewelve.
Wanneer men de Mensheid liefheeft, dan heeft men De Vrouw lief, of de Man, en ook zich zelve. En omgekeerd. Als de gedachte' één geest bewelven, Zijn alle die soorten van liefde één.
Een heeft de ene minder, de andre meer, Alle mensen in verschillende mate, Zoals de sterren hebben hun gelaten Verschillende van licht, minder of meer. Maar toch zijn ze alle samen het heelal, Zo éne Liefde in vormen zonder tal.
Tussen haar zusters, de verkoren rozen, Verbergt zij kuis en bang de zaligheid Die haar verwart en mijmerend doet blozen Nu zij vermoedt waartoe ze is voorbereid.
De bloemen op haar haastige adem beven. Waarom die vrees?...want ze is mij teer verwant En heeft mij daarom argeloos gegeven Dit warme speelgoed, haar verliefde hand.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Sonnetten zijn vol liefde
Sonnets are full of love Chr. Rossetti
Sonnetten zijn vol van liefde, dus ik zal Mijn hoogste liefde ook in sonnetvorm uiten, Niets weet ik dan die liefde, niets staat buiten Niets boven haar - zij is mij 't een en 't al.
Zo liefde zwijge, waar ze in d'enge hal Van aardse min de liefste aan 't hart mag sluiten, Of stijgend, waar gedachte en woorden stuiten Verstommen voor Gods stille woordenval....
Daar, waar de liefde liefdes doel verloor, Of waar de liefde twijfelt aan zichzelven, Daar spreekt haar stem en vult de luchtgewelven Met klang en klaagt de hoge heemlen door...
Sonnetten zijn vol liefde en liefsverlangen, Hoe dieper droefenis, hoe zoeter zangen.
--------------------------------------------------------- Christina Rossetti: Engelse dichteres (1830-1894)
Ik droomde een droom deez' nacht van zwarte rozen: Zij rezen geurenloos in starre pracht.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Daar was noch zeeëstem noch loverkozen - De stille maan ging door de bleke nacht.
Om 't blank verloorne voelde ik rouwe en klacht In 't hart der zwarte rozen lang bevrozen. Vol hovaardije breedden zij hun dracht, In droeve ontaarding zelf door haar verkozen.
En 'k zag hoe hare donkre stenglen dronken 't Leven van alles waar haar schaduw strekte...
O, in dien teedre maannacht zacht ontblonken Die zwarte rozen zegloos somber vlekten!
En 't werd me of ik in mense'-ontaarding staarde, Zijn zwarte zelfzucht vlekkend weerloze aarde.
Kent gij 't lied der minne, 't Schoonste lied van al? t Klinkt door woud en velden, 't Dreunt door berg en dal; 't Vloeit van hart tot harte, 't Zingt van mond tot mond, 't Leeft van eeuw tot eeuwe, Land en wereld rond. Ja! waar dringt het niet? Ja! wie zingt het niet, 't Zoete lied Der minne?
Zij zaten daar getweeën, Zij zaten er reeds lang; Zijn oog blikte in haar ogen, De blos gloeide op haar wang. En geen van beî kon spreken, Want liefde heeft geen taal; En toch was 't hun, als klonk daar Een hemels schoon verhaal. Dan liet zij 't hoofdje zijgen Tot op zijn borst... en toen, Toen plukte hij, ontheven, Haar eerste liefdezoen.
Zij zaten nog getweeën, Nu een gelukkig paar, Zij 't oog gericht ten gronde, Hij 't oog gericht tot haar. En eensklaps had zij hijgend Haar gade vastgekneld... Hij vroeg haar: Zeg mij, liefste, Wat is 't dat u ontstelt? Wat! tranen zelfs! Vergeet niet Hoe diep gij wordt bemind! Hij hoorde snikkend staam'len Van moeder, vader, kind!
Zij zaten nu gedrieën.... Hij trotser dan een vorst, Zij, schoner nog, beschouwend Het wichtje aan haar borst. Ja, 't sliep daar tussen beiden, En wijl hij spreken wou, Deed zij hem angstig teken Dat hij toch zwijgen zou. Maar eer zij kon verhind'ren, Schuw over 't kind gebukt, Had hij op hare lippen Een vuur'ge zoen gedrukt.
Dat is 't lied der minne, 't Schoonste lied van al; 't Klinkt door woud en velden, 't Dreunt door berg en dal; 't Vloeit van hart tot harte, 't Zingt van mond tot mond, 't Leeft van eeuw tot eeuwe Land en wereld rond. Ja! waar dringt het niet? Ja! wie zingt het niet, 't Zoete lied Der minne?