O dagen, dat weer d'eerste chrysanten stralen en geuren met de teêrste en koelste geur, o dagen als koele en geur'ge dalen...
O dagen, dat weer d'aarde is uitgeweend, nu gouden oktober klaarde, ik ril en peins, o dagen, dat 'k met Haar werd vereend:
wat schreit er toch in u? wat schreit er toch in u? wat jubelt er, ik ben ontroerd in u, want 'k wen nooit aan uw heerlijkheid, uw gouden licht, uw tijd, o dagen van oktober, waarin wij stonden zo stil en vonden bij elkaar de zoetste heul en rust voor eeuwig.
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1877-1924
Vrede
Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen Over de moeden en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween!
Vrede daal gij uit de lichte sferen, Waarheen gij vluchtte voor deze wereldsmart, Daal over hen, die u hebben verraden, En over de dwazen, die op u smaadden, En over de blinden, die om u baden, Daal - daal gij weder in ons hart!
Opdat uw liefde daar weder wone, Opdat uw liefde ons weer genas Liefde boven onze ijdele wensen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen van mens tot mensen, Die eindelijk leerden wat liefde was!
De dauw hangt parelen aan takken en aan blaren in kettingen en snoeren; de kusmond van de wind, als hij ze aan wil roeren, doet ze ontstellen, sidderen zonder bedaren en stort ze allen neer, de wankelbaren.
Ben je op twintig jaar niet rap, Ben je op dertig jaar niet krachtig, Ben je op veertig jaar niet knap, Ben je op vijftig rijk noch machtig... 'k Vrees, dat ge àl uw levenstijd Wel zult blijven, wat ge zijt!
Daarom, wat ge gaarne wáart, Knapen, maagden, mannen, vrouwen, Word het, éer die dag verjaart; Of 't zal later u berouwen: Wie zijn tijd voorbij laat gaan, Blijft als Jut voor 't landhek staan.
o Troosteresse in leed! o vriendelijke maan! Hoe kalm drijft gij daar ginds in 't blauwe diep der heemlen! U groet het avondkoeltje en ritselt door de blaân Van berk en populier, die in uw glansen weemlen
Misschien doet ge ook uw licht door 't bontgeschilderd glas Der dorpskerk op het graf van mijn geliefden dalen; Maar ach, al drong ge ook door tot hun zo dierbare as, Ze ontwaken niet, hun oog is blind voor uwe stralen.
Eens ziet ge minzaam ook op mijne grafzerk neer; Met der ontslaap'nen stof zal zich mijn stof vermengen; Dan scheidt geen noodlot mij van mijn geliefden meer, En 'k zal om hun gemis geen enk'le traan weer plengen.
Geef oesters aan mijn paard, zei Tom die het koud had (op alle stoelen bij de haard werd al gezeten). Eén stond op van 't vuur en ook een tweede die er zat, Om het hongerige dier oesters te zien eten. Die plaatsen pikte Tom in en verdreef de kou. De waard kwam en zei dat het paard geen oesters wou. Breng ze dan maar hier, zei Tom, als ze hem niet smaken, Dan zal ik wel proberen ze open te maken.
Achter het einde
De wind en haar kleren lagen nog saam maar het was al over; ergens tegen de sterren aan sloeg het raadsel uiteen, maar wie gelooft er dat het hiermee eindigt, wat zo begon dat het de elementen verzamelen kon in énen greep, binnen één bloed? wat zo begon dat ik het zelf niet geloven kon, dat ik niet wist waarom het begon dat het niet anders eindigen kon dan in de eeuwigheid.
Gerrit Achterberg uit: Afvaart, Van Dishoeck, Bussum 1931, Opgenomen in Verzamelde gedichten Querido Amsterdam 1963
Weet gij waar de wind geboren
Weet gij waar de wind geboren, waar de dauw geboren is? Weet gij kunstig op te sporen wat hierbij, hierboven is? Weet gij wat de sterren zijn, en wat de zon, de mane? Wat in de bergen, in de mijnen ligt en in de zee bevat? Weet gij iets klaar uit te leggen van al 't geen men u vragen kan? Antwoord dan en wil mij zeggen: Dichten...wat is dichten dan?
Er liggen lange strepen in de lucht Van donker-grijs, de zon verbergt haar schijn; De heuveltop, gehuld in t mistgordijn Staat als een reuzenschim, ver weggevlucht.
De wind kreunt met een lang-gerekte zucht, Als deed het machtige ademen hem pijn, Gedoken zit het stomme vogelijn, En t laatste broze bloempje trilt geducht.
Dof daalt de grauwte van de hemel neer, E brengt een weemoedsstemming over de aard, De grijze leegte dringt in mijn gemoed.
As-bleke misten stijgen uit het neer, Een vale schimmenstoet, uit vocht gebaard, En doven uit de laatste zomergloed.
o Pereboom, belaên met al goudgeelwe blaên, octoberziek en treurig, de winter is 't, die naast, en 't al het land uit blaast dat groeizaam is en geurig!
Nog onlangs stondt gij daar, o schone perelaar, één witte wolke blommen, die 't weerd was om te zien, en die naar u de biên van verre en na deed kommen.
De zomer ging voorbij, en dan bekroondet gij uw edel hoofd met bruine, zoetvleeschde peren, van daar schier mijn hand aan kan tot in uw hoogste kruine.
Nu staat gij daar en treurt, ontkinderd en ontkleurd, en schijnt alom te vragen: zal niemand, die mij zag in mijnen schonen dag, me een meêlijend herte dragen?
o Pereboom, vaart wel; 'n wilt vóór winter fel noch weemoed buigen neder: de winter komt en gaat, o pereboom: weêrstaat, verrijzen zult gij weder!
--------------------------------------------- goudgeelwe: goudgele de winter naast: de winter nadert biên: bijen van verre en na: van heinde en verre
Met hare zachte handen rukken zij open wat jaren lang ten bodem sliep - nemen haar deel, met een glimlach, en hopen op sterren en stromen, ànders licht en diep.