Nu draaide 't windje, met de zon, Door 't oosten heen naar 't zuiden; Dat is zo goed als 't wezen kon, Voor boer en buitenluiden. Het blaadje rolt zich uit de knop, Het veld wordt groen, het zaad schiet op, De nachtvorst zal 't niet plagen; Wij krijgen warme dagen.
Wij hebben lang genoeg gezucht, Als werden wij vergeten; Daar komt op eens de zachte lucht.... Nu willen wij 't niet weten, Maar menigeen heeft vaak gezegd: Die kou is naar, dat weer is slecht! Als moesten wij 't niet loven, Als kwam het niet van Boven.
Nu staan wij daar beschaamd, niet waar? Hoe zullen we ons verschonen? De lucht is warm, de lente is daar, Het groen komt zich vertonen. Och, lieve Heer! zie gunstig neer! Wij klagen nooit ons dagen meer; Wij willen dankbaar leven; Och Heer! wil ons vergeven!
Hare buik is zo welvende en zacht Als van de wijde zee een ronde golf, Die een oneindige lichtglans bedolf Binnen zijn tedere en donzen vacht.
Van uit die tedere en donkre nacht, Waarmee zij haar schatkamer overscholf, Zal stijgen, die zich zelf uit haar opdolf, Tot vrijheid ene lichte gouden vracht.
Een lichte schone schaar van bloeiende kindren Zal hieruit stijgen naar haar schone borsten, Ik zie ze spelen in de nevels ginder en
Mijn ogen niet naar hier terugzien dorsten. Goud zijn hun lichamen, zij zinderen Door de luchten, en stillen alle dorsten.
Ik wilde ik kon je in mijn armen nemen, Dragen heel ver Langs blanke velden en koele wegen.... De avondster Zou wel onze vriendlijke leidsvrouwe wezen, Als over dagmoede landen rezen Avond- en nacht- Schaduwen zacht.
Ik zou je voeren langs rozenheg En vogelwoning.... heel ver weg.... Langs blauwende zeeën en duinige stranden, Tot wij in Vrede-stede landden, Waar mensengelaat Is als een bloem die opengaat, Wijl zij in lichte vrede staat.
Daar zou ik je leiden.... Bloemige weiden Zouden er spreiden, En wuivender bomen groene nacht; En gouden zangen zouden er bloeien, En bloeme-vertellingkjes overgloeien Der blijde heuvlen lachende pracht.
En het zou er zijn Als blonde morgen in sprookjesland. En wij zouden er dolen hand in hand, In onze zielen heel teder bewegen, Of alles nieuw werd.... langs nieuwe wegen, In vaste schoonheid van Vrede's zegen.
Licht van mijn Liefde, dat nu donker werd, Daar ge in een mist van tranen altijd weent; – ’k Zie als een vlam, die trillende overleent, Een wonder en een glorie in uw hart.
En gloeiende in het donker uw smart Slaat ze uit en zoekt, tot alles zich vereent Met mijne liefde, en vreugd, die om u weent En in mijn diepste ziel uw naad'ren mart.
In één lange gemeenschap zal uw leed Zich meng'len met mijn ziele in enigheid En zoet verkeer van vlammen in de lucht;
En om ons beiden weven wij een kleed Van tranenvolle teerheid, waar ge in schreit Om weedom, maar nooit meer in weedom zucht.
Eén berk, in het opene tussen de sparren, Als een volk om zijn koning het bos om die berk, De zon en de wind in de takken, de schaduwen Vluchtig-bewegelijk, teder en sterk.
Ik, tot dit krachtige leven verkoren, Treed als ontbonden door schaduw en licht, Vrij, als de zon en de wind in de bomen, In die stralende wereld: de Droom van 't Gedicht.
Bij al wie thuis moet blijven, Zoekt lente een open raam; Een droom van vreugdbedrijven Laat ze achter met haar naam. En steels, na dag zó blijde, Zoek' jeugd haar avondblom — Stil laantje hoort bij 't scheiden: „Zeg, kijk je nog reis om?"
Gekerkerd in de Stad, verwelkte ik in haar muren, Gelijk een bloesem tussen steen: In nachten zonder slaap, in doorgebeuzelde uren, In rook, rumoer en ijdelheen! De Stad! dor kerkhof, waar zich levenden begraven In 't graf der Luiheid, Lust of Smart, Voor eigen driften zich verneedrend tot haar slaven, Of wonden slaande in eigen hart; De Stad! onstuimig meer, wiens rustloos golfgewemel Dooreen woelt, hotst, zich-zelf verslindt, Waar schipbreuk woont en vreze, en 't starlicht van Gods hemel Geen spiegel voor zijn stralen vindt!
Ik zag er tegen 't goud de Deugden opgewogen, De Mening aan de evenaar; 'k Zag de Armoe schuld geteld; de Schuld triomf in de ogen, Of daar geen hoger Richtbank waar'; 'k Zag grote kindren zich bij 't klatergoud verbazen, Hun graan verkwisten op een klip, Uit ijdle droom en hoop een bonte zeepbel blazen, En wenen bij zijn kleurloos slib; 'k Zag bozer Eigenbaat de blanke vleugels vlekken, Die God bij haar geboortezucht Der ziel des mensen geeft, om minstens haar te dekken, Zo ze al te zwak zijn voor de vlucht;
Ik zag 't Genie, gekranst, op 't hoog altaar gezeten, Het gulden kalf van 't dansend volk, Dat in het schepsel 't werk des Scheppers dorst vergeten, Blind van zijn eigen wierookwolk; 'k Zag de Ontucht blosjens en de Droefheid lachjens liegen, En, worstlende in het reuzenrag Der Mode, duizenden in die zelfbedwelming wiegen, Die 't leven afslijt in de dag!
Toen bad ik: u Grote God! zal hier mijn hart verstenen Of dorren in zijn dageraad? Breng 't, nu 't nog anders dan van schaamte en smart kan wenen Waar 't voor iets Beters open gaat! Hoed mij voor Haat en voor Verachting: laat mij 't goede In 't kwaad, het licht in 't donker zien! Neem Gij de liefdebloem mijns harten in Uw hoede: Hier kwijnt, ontbladert ze misschien! Daar zijn er nog genoeg, die U in 't harte dragen: Hij hoort er half toe die 't gelooft! De Liefde is 't Leven .... God, 'k bid levendige dagen! 0, geef ze eer hier hun bron verdooft!"
En 'k heb ze ontvangen! ... in uw zoete broederarmen, Natuur, Gods uitgedrukte beeld! Een frisse levensstroom zal hem de ziel verwarmen, Die, kind, aan uwe boezem speelt! Gij sterkt de kracht der ziel - de toekomst en de mensen Voert ge ons gelovig, liefdrijk toe.... Tot U! nog vaak tot U! - de heemlen zijn uw grenzen, Gij, als zij-zelf, nooit gevens moe!
Daar lei een scheepje gemeerd in het Diep. De wind was ter ruste, het watertje sliep En 't scheepje moest liggen tot later; Het spiegelde intussen voor tijdverdrijf Zijn mast en zijn want en zijn ranke lijf In 't klare kristal van het water.
Geputst had de schipper, gegutst had het nat En gangboord en stuurboord en alles was glad En fris van het stromende water. Toen floot hij een deuntje en draaide gezwind Een zon uit zijn zwabber en keek naar de wind, Maar 't wimpeltje druilde: - tot later!
Licht van mijn ziel! ik zag u steeds van ver, En wist wel dat gij eindlijk komen zoudt; - Woorden, die ik niemand heb betrouwd, Gaan uit als bleke vlammen, - als een ster,
Die in 't azuur, maar blanker, lieflijker, Zie 'k in uw lokken liggen 't licht gelaat; 't Mysterie van veel leeds, maar nooit van haat, Droomt in uw ogen; - 'k zag het steeds van ver.
Ik zal u zien, mijn Licht, zo zie gij mij: In één zoet waas van gloed, waar ieder woord Doorheenvlamt van de lippen en saamglijdt
Met andere tot één lichtende enigheid - En elk van ons droomt in een glorie voort, En andre glorie gaat ons stil voorbij.
ZINGENDE lucht zingende wind - en binnen in, binnen de struiken ligt uitgegoten een donkere vijver en luistert en hoort, hoort stil verloren en denkt en peinst... Want van lente, van lente, Het zingt al van lente en zonneschijn.
Het is niet goed, door 't leven te gaan, met hoofd en blikken omhoog gericht, omhoog, - ter glanzende starrenbaan, ter eeuwig stralende lichtsfeer.
Het is niet goed op een hoogte te staan, wel vele duizenden in 't gezicht, hoog boven het slijk, midden storm en orkaan, waar de kiem van worstelen en strijden in ligt.
Want zij die daar gaan door de schemernacht, vrijwillig, - naar geest, en hart en gemoed, vergeven het niet, dat u 't licht begroet; en wee! - het zijn er velen.
Want zij, wie de kracht tot hoger ontbreekt, die baggren ontzenuwd in modder en slijk, vergeven ze u niet, de verhevene wijk: en wee! - het zijn er velen.
Een lichten en een wuiven ging door het wakend woud in ruisend, schittrend stuiven door het bebladerd hout; de volle takken hingen te zwieren en te zingen in zilvren flikkeringen op 't feest van wind en maan.
De wijde, heldre hemel blonk rijk in elk verschiet, waar 't fijnere gewemel zijn glans een doortocht liet, en luistervolle ronden van gulden misten bonden de stralen, die zij vonden vervloeien door de boog.
En waar de maan in 't hoge hing heerlijk aan de lucht, veel grote wolken vlogen hun snel-gejaagde vlucht; maar als hun ijl gevaarte vlood langs de ontzagbre klaarte, versmolt zijn laatste zwaarte, in 't machtig licht vergaan.
De hoge wind liet rustig de dichtomgroeide gang, maar schudde sterk en lustig der kronen bladervang: het was een deinend neigen, een zinken en een stijgen, een vleien en een dreigen van allen onderéén.
Het licht viel neer in plassen op de verschrokken grond, of ging een boom verrassen waar hij te dromen stond en weefde door zijn lover een stille vonkentover, of speels vergleed weer, pover hem latend als hij was.
Toen zagen wij de vlugge nimfen uit oud verhaal aanschimmen en terugge duiken in loverzaal, hun schijnig blanke leden opeens hun lokking breden, dan in de heimlijkheden verdwijnen weer als damp.
Wij voelden als die ouden, die uit hun hoop en vrees zoo in hun duister bouwden het beeld dat ons verrees; in wisselender schijnen ontbloeien en verkwijnen het stoeien en verdwijnen zagen van god of geest.
Wij zijn, ach, zoveel wijzer, weten van maan en wind; ons hart is zoveel grijzer, zo helemaal geen kind: de nimfen zijn gevloden met woud- en watergoden, geen schemering bergt boden meer uit een andre weerld.
Maar 't oog, dat groot kan schouwen, ziet strakker, sterker schoon dan wat zich kindren bouwen: op aarde een tover-woon. Ons was dit woud niet ledig, de wind, het maanlicht vredig maakte' ons zo zacht en zedig: wij meenden te verstaan.
Wij voelden zonder windsel van beeld en woord en waan 't mysterie als beginsel van heel ons aards bestaan: rondom en in ons zelven, te dieper, naar wij delven al dieper de gewelven van onze wetensgang.
Mysterievol blijft bloeien ons leven als voorheen: 't geweetne gaat vermoeien, laat leeg ons en alleen, maar in deez' weerld van wonder gaat onze ziel niet onder, zij ziet zich zelf er, zonder te wèten wat zij ziet.
Een woud in licht aan 't wieglen is vol van haar beweeg, zij mag zich zelf er spieglen, ook zij niet zwart en leeg noch weemlend van fantomen, maar als een woud van dromen, doorbruist in helste stromen door storm en gloed van God.
De hoog-geslegen maan glimt door de twijgen. waaraan de witte bloesems bottend hangen, en giet mijn weelde in rijzende gezangen, die als een wijdend lied ten hemel stijgen.
In zilvren luister, de oude kruinen neigen hun geel-bedroomde schaûw, wijl roerloos, bange ontbloeit, rond hen, mijn tros-gebouwd verlangen, zachtkens verruisend tot een heilig zwijgen.
Langs 't rustend blauw, met mijmer-blond omweven, voel ik mijn ziel langs klare tonen zweven, opbeurend in wijd-klinkend koor gedragen.
En in de bladerstille lucht, met trage glinsters, lichtend-gestrooide sterren blinken, wijl Nacht en Vrede in 't zwellend harte zinken.