Blonde Rosinde, ziet ge niet Hoe de zon haar pijltjes schiet Door de groene linde? Geloof me, 't is op jou gemunt.... Zonnetje, zonnetje, och, je kunt Tòch haar hart niet vinden.
'k Heb er al jaren naar gezocht, Heel wat uurtjes doorgebrocht Onder de groene linde. Als er de maan scheen bleek en koud, Als er de zon scheen warm en goud, Droomde ik er van Rosinde.
Kapellekens stoeien om het huis, 't Windje zingt met zacht gesuis Door de groene linde. Alles is zon en alles is geur, Alles is klank en alles is kleur Om 't nestje van Rosinde.
Haar venstertje is dat kleine daar, Hoe vrolijk grijpen de takken er naar, De takken der oude linde; De bladeren kijken de kamer in 't rond, O blaadjes, blaadjes, of gij daar vond Een hartje, dat mij beminde!
Hoe zal mijn woord uw stil bewegen strelen, mijn torve mond uw zacht-strelende daên?...
- Op de effen lente-Leie zie 'k, blad-weemlend, gaan 't verduisterd even-beeld van roereloze abelen om 't matte wit en eêle geel der vele water-leel'en die, bij 't gewieg van trage avond, kallem staan en teer-aan neigen in het zilver-stil getaan van schuine zonne-glanze' in bevend schaaûwe-spelen...
- Hoe zal 'k uw leden strelen, ik die treurig ben en, vrezend, in mijn leven slechts de liefde ken voor mijn vreemd eigen-beeld, weerkaatst in moe dood water;
('t beeld der abelen speelt in 't zilver-gele water)
- hoe smaakt mijn torve mond de wrange, arme waan dat zijne liefde om uw stil wezen kunne gaan?...
Uw vriend? Werd ik uw vriend, die graag een smader, Een hater van zijn eigen Volk eens was, Die blij verleid, op zoetste zonden ras, De zegen schond, van Moeder en van Vader? Hoe zalig troost mij dat woord: ‘Onze Vriend’ Voor al mijn dwalingen, mijn smaad en smart En drift, die tergend al tucht heeft getart, Maar 'k vraag beschaamd: ‘Waarmede is het verdiend? Met mijn lied, dat niets meer deed, dan herzingen Wat ons Volk leed, sinds het door overmacht Zijn macht gebroken vond, zijn Stad verbrand?’ Mijn Lied: overdroef van herinneringen Vinde uw stem eens blijder volte in de kracht, Die ons hart drijft naar eigen Stad en Land.
Wij reppen onze schreden, En scherpen ons gezicht, En zoeken hier beneden Wat verre vóór ons ligt; - Verzuimen en verzaken, Wat ons omringt, wel niet, Maar hijgen toch en haken Naar vrolijker verschiet. Lacht ons een heuvel tegen, Met welig groen beplant, - Wij vinden steile wegen, En distels in het zand; En lokt het dal beneden Ook door zijn dicht gewas,- Dáár smoren onze treden In loos bedekt moeras; En als met minzaam vleien Der bergen top ons trekt, - Wij vinden woestenijen Met dichte sneeuw bedekt. Een dwaalspoor vóór de schreden, En de eindpaal ongewis, - Zoo zoeken wij beneden Wat niet beneden is. Tot we eindlijk, duizendwerven, Bedrogen en misleid, Vermoeid zijn van het zwerven Om niets dan ijdelheid. Dan slaan wij 't oog naar boven, En zien der heemlen pracht, Vertrouwen en geloven, Dat dáár het heil ons wacht. Dan bidden we om genade, Ons zelven niet genoeg. - De dwaze doet dit spade; De wijze doet het vroeg.
De bogaard vloeit over Van rood en van wit, Waar plaats was voor lover Nam bloesem bezit; En zwaarhoofden duchten, In weelde zo groot, 't Verstikken der vruchten Uit wit en uit rood!
De jong'ling omzweven De vreugd en de min, Voor d'ernst van het leven Geen zweemsel van zin; En boetpreêkers schild'ren Het blakend geneugt, Als dreigde verwild'ren In minne en in vreugd!
Och, wacht maar! - fluks komen De storm en de smart, Tot redding dier bomen, Ter lout'ring van 't hart: Een blaad'renzee wiegelt In spijt van de worm, En zielsadel spiegelt Uit straffere vorm!
Wat dunkt u verloren? Wat acht ge verkwist? De lent' heeft gekoren, De liefde beslist: O heerlijk ontbloeien In vruchten volend, En heiligend gloeien Dat opwaart zich wendt!
Zo de storm ons treffen mocht, Hij toch hield u op uw tocht Meest voor bui en vlaag geborgen; Meer, ja meer dan moedermin, Meer dan vaderlijke zorgen Had Zijn liefde voor u in. Wis de traan dan uit het oog 't Biddend harte dan omhoog, Als ons leed en smart omringen! Ja, vertrouwen wij ons lot, Bij des levens wisselingen, Broeders, steeds geheel aan God!
Fatale fletsheid, die met klamme geuren het witte zeil in iedre stand doorhangt, maar super-kappers in je netten vangt, te overvloedig om het te betreuren -
't model van doodshoofd door je vel omprangd mag men in elke scheurkalender speuren, en voor een prik, Greet, kan dus wie 't verlangt zijn slaapsalet er veelmaals mee befleuren.
En jij, Marleen, die met gekruider sauzen van blikken, stem en benen de eetlust stijft, je clientèle groeit, want zonder rauzen werd ieder wijfjesdier door je overwijfd -
Doe voort! Veel roem en rijkdom! En mijn ziel moog' dieper snurken bij dit sex-appeal.
Nooit opent zich de poort. 't Raam is zo hoog Dat zij eerst de aarde ziet in wijde verte: De stroom omarmt het bos in blauwe boog; Door 't groen gaan rode vogels, ranke herten.
Niets weet zij van het levensspel daartussen; Maar het moet schoon zijn, want zij mist het zeer. Zij wil omhelzen, vindt niets om te kussen Dan de eigen schouder, rond en koel en teer.
Ik ben vermoeid. Toch ben ik nog gestegen Tot op de heuvel in het late licht. En vóór mij kronkelen de duistre wegen van ‘t avonddorp, dat daar verlaten ligt.
Is nu de wereld zoveel eeuwen ouder? Alles lijkt mij zo vreemd en toch bekend. Ik mis alleen een vriendelijke schouder, een lichaam, dat mijn lust voelt en herkent.
Ik ben alleen voor gans mijn verder leven, Er is niets meer dat me aan deze aarde bindt. En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven: Dáár staat een boom, dáár speelde ik eens als kind.
Sappig vlees en sappig ooft, Schat van kruiden vers en fleurig, Alles wordt nog éens zo keurig, Als ons Moedertje ze stooft: 'k Wed, ze kon een harde kei Murrew maken als pastei.
Wilt ge weten, lieve kind, Waar de kunst in is gelegen? Als ge letten wilt ter degen, Ben ik zeker, dat ge 't vindt! Maar ge wordt door haar verkloekt, Als ge 't in het Kookboek zoekt.
Of begeert ge, dat ik zèg, Hoe 't recept wel is geheten? 't Heet - och! wil het niet vergeten: 'Zindlijkheid en overleg;' En voor Saus (geloof me vrij) Doe er maar wat Honger bij!
Gemoedsgetuig'nis af te leggen Verbiedt mij 't onverzoend gemoed; Wat mij zijn dicht-stem vóór komt zeggen, Verga als ijd'le klank - eer 't and'ren luist'ren doet.
Mijn jeugd zei vaak haar verzen over, Schreef ze op, maar deed haar schrift te niet; Teloor gaan deed zij knop en lover En bloesem uit de tuin van 't onbesnoeide lied.
Tien jaren lang dacht ze aan geen kansen Op meegevoel, des dichters krans!... Dicht mijner jeugd - hoe arm aan glansen, Vast blij-gedurfd en fris-luid zeggen wou 'k u thans!...
Och arm, alsof ik baat zou vinden Bij stem uit onbezorgd voorheen; Wàt baat me? o immer meer beminde! Wier dood me aan al uw leed blijft binden, Wier nagedacht'nis vraagt - of weldoend lied of geen.
Wis toch die traantjes uit uw oog, Arm weesje! schrei niet meer: Uw vader heeft het goed omhoog, Bij onze lieve Heer. God-zelf wil u een vader zijn, Geen vader is zo goed. En doet Zijn hand u somtijds pijn, Hij weet wel wat Hij doet. Want u vergeten kan Hij niet, Hoe ver ook de afstand zij; Zijn troost is u in 't bangst verdriet Het allerdichtst nabij.