En in de lucht des vochten uchtends hangen De laatste dunne blaad'ren van het jaar, Als in het zwarte takkennet gevangen, Met fijne glans van kleuren naast elkaar.
Zo louterde de pracht zich van de lange En luide lichttijd en de brede schaar Van groengedoste bomen, tot die bange En tere lichtkleur van het late jaar.
Die blaadren schenen mij een vreemd gezicht Van schone zielen uit veel enge pijn En godgelijk genot alhaast gevlucht.
Hun laatste middag komt met zomerschijn Van gouden stralen uit de hoge lucht En drupplen tintlend in het laatste licht.
Streel en deel mijn ziel en zin, God des wijns en god der min, Wie ik offers wijde! Deel me uw zoete gunsten mee En vereen u op mijn beê En verhoor me om strijde. Lyeus! les mijn ingewand Als de liefde ’t blaakt en brandt Door ontgloeide flitsen; Eros! Laat uw vuur mijn dorst, Als mijn hart zwemt in mijn borst, Vlammend weder hitsen. Blaak en blus mij meer en meer; Dat ik, hijgend, keer op keer, Naar uw bijstand hake! En gelest en weer ontgloeid, Nauw’ van de ene gunst vermoeid, Weder de andre smake! Volg elkaar in snelle vaart, Maak me elkanders bijstand waard’, Dat ik kusse en klinke! Dat ik roeme op nap en boog! Bacchus! dat ik minnen moog’! Liefde! dat ik drinke!
Een gedicht van Wilhelm van Focquenbroch 1640-1670
Aan Klorimene
Toen ik u lestmaal, by de leliën en rozen Zo helder pronken zag, en met zo purpren bloos, Zo dacht mij, dat uit spijt de roos verbleekte in 't blozen, En dat meteen uit schaamt' de lelie wierd een roos.
Zo doet uw schone verf de roos en lelie duiken, En maakt dat in uw hof, uit hartzeer en verdriet, De bloemen altemaal verdorren op hun struiken, Omdat men schoonder bloem op uwe kaken ziet.
Voor hem die al dees dagen, zonder bate voor zijn verdriet, zijn eigen ik ontvlood, en langs de huizen liep met kaken rood van drift en pijn in 't harte bovenmate;
Voor hem die, wankel, in zijn trotse nood de moed niet vond om 't leven zelf te haten, die beedlaars tegenkwam langs gore straten en hun niet gaf hun luttel dagelijks brood;
Voor hem is reuk van rotte blaren zoet, en d'avondwind een vriendelijke streling, als 't laatste licht in sombre lucht verbloedt;
want hij, die al wat troost brengt heeft gemist, wordt in dit uur zo liefderijk een heling: uw nacht, oktober! en uw smoorge mist.
Een jonge knaap zag een boerinnetje, zo fris Als melk en rozen, op haar blote benen lopen: ‘Meid’, sprak hij, ‘'k zal u een paar and're koussen kopen, Zodra het paar, dat gij nu draagt, versleten is.’ ‘Is 't zeker waar, mijn beste maatje?’ Hernam de flukse tas. ‘Dan dient geen tijd verspild; Ga dan maar vrij ter markt: want, als je 't weten wilt, Van boven hebben ze al een gaatje!’
Men kàn geen vlammen als een gouden vloed Uit éen vaas gieten in een andre vaas: Daarbinnen branden ze en een bevend waas Gloeit door het hulsel heen met halve gloed.
Open het nooit – het is zo schoon, en ’t moet Zó schoon zijn, blijvend in die zelfde plaats: Die vlam zal niemand zien: zij zal, helaas! Zichzelf verteren, daar haar niemand voedt.
Brand niet zo luid, mijn ziel! waaróm zo luid? Gij weet toch, dat ge alleen en stil moet zijn; En veel begrijpen, daar me’ ú nièt verstaat;
Gloed bréngt geen gloed voort, ziel! úw gloed vergaat Weldra, die grote, en zie, een schone schijn Is om u, maar die ook dooft aanstonds uit.
In het midden van mei, als de nachtegaals zingen En de avondglans huwt aan de morgense schijn Als de schuchtere geur van de late seringen Zich mengt met de geur van de vroege jasmijn,
Toen hoorde ik uw lippen de woorden ontglippen: (Ik was maar een knaap en gij waart nog een kind) Hoe wrang is de smaak van verwinnende lippen Zo innig het verlangen der ziel niet bemint!
En ik zag het gebed van uw hulpeloze ogen, En ik voelde, beangstigd, de angstige klem Van uw hande' om mijn hand, en mijn lippen bewogen, Maar mijn machtloze wanhoop verstikte mijn stem.
Dan, uw schaamte bedwong het onstuimige hijgen Van uw hart en de nachtwind verwaaide uw klacht, En niets meer verstoorde 't oneindige zwijgen Dan een zwaan die zich roerde in de roerloze gracht...
Maar nòg, op mijn hand die uw handen omvingen, Herproeven mijn bevende lippen uw pijn, Als de schuchtere geur van de late seringen Zich mengt met de geur van de vroege jasmijn.
Als ik op haar peinze, o Jesu, - en ik peinze op haar gedurig! op mijn zuster Valentine, op haar ziekte zo balsturig, op haar heengaan zo gelaten; Valentine, o Valentine, lam dat leed, en niet wou blaten! - Als ik op haar peinze, o Jesu, die zó vroed was, zó goed was; die zó liefhad, U zó liefhad, ons zó liefhad; ach en zoet was, zoet gelijk uw Harte, o Jesu! - Als ik op haar peinze, o laat me, laat me rouwen op uw Harte, Meester, of de kracht ontgaat me om te leven immer peinzend aan mijn zuster, Valentine!... Laat me, luisterend aan uw Harte, weten dat zij rust daarbinnen: in uw Harte, o goede Jesu!
Ik ben de hazel-noot. - Een bleke, weke made bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt. Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade. En 'k word een leêgt', die klaagt noch vraagt.
'k Verlaat me-zelf; 'k lijd aan me-zelven ijle schade. Ik ben 't aanhoudend maal, in een gesloten kring, van ene domme, duldeloze, ondankb're made. Maar raak' de vinger van een kind me, dat me rade: hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing.
De navond komt zo stil, zo stil zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet, wanneer de dag of waar hij is geleden. ‘t Is avond, stille... en, mij omtrent, is iets, of iemand, onbekend, die, zachtjes mij beroerend, zegt: '‘t Is avond en ‘t is rustens recht.'
De bomen dragen gans de locht vol groen, nog onbestoven; en ‘k zie, zo dicht hun blaren staan, nog nauwlijks deur de hoven; ‘k en hoore niets, al om end om, van ‘t zoetgekeelde vogelendom, ‘t en zij, het donker loof beneên, de nachtegaal zijne avondbeên.
Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon hij zingt! Het is onwetend, dat zingend hij mijne oren boeit, en aan zijn kele ketent. Ach, wist hij ‘t gene ik wetend ben: dat dankbaar ik toch wete en ken wie hem zijn tale, en mij daaraf ‘t genoegen en ‘t genieten, gaf!
Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor eensgangs ik ginder gekken? Wat is ‘t, dat her end weder her verergerend gerrebekken? Och, vorsenvolk, in ‘t waterwied, houd op! En stoor de stilte niet: laat horen mij dat leutig slaan... En, kwelgediert, houd op voortaan!
Heb daar!... Het speit, de steen rondom, en, uitgestrekter schenen, zijn al de vorsen, diepe in ‘t goor, in ‘t zwijgend goor verdwenen!... Eilaas, de nacht en ‘t donker zijn bezitten nu de zanger mijn: noch nachtegaal, noch ruit noch muit, en hore ik meer... ‘t is uit, ‘t is uit!
-----------------------------------------
mij omtrent - in mijn omgeving dragen... vol - vullen met deur - doorheen om end om - in ruime kring het donker loof beneên - onder het donkere loof daaraf - daarvan eensgangs - eensklaps dat her end ... gerrebekken - dat telkens weer uitdagender kwaken vorsvolk - groep kikkers heb daar - pak aan speit - spat uitgestrekter schenen - gestrekte poten goor - modder noch ruit noch muit - geen kik
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1921-1947
SEPTEMBER
September! laat uw open grijze vanen Door koele luchten, schone straten gaan, Het gave goud ligt op uw zegebaan, Druipt van uw fijne wapperende manen;
De pure honig laat ge in harten staan: Gewassen goud in glad-gevlochten spanen, Uw adem is ons tot het lijf gegaan En blaast ons, jonge goôn, langs nieuwe banen.
Op kameraden! grijp het najaarsooft, Laat wijn en wingerd om uw schansen glijden En zet een krans op 't vastberaden hoofd;
Druk uw bewuste zin in 't jaargetijde, Dat met zijn kloeke wind uw vlagge looft, Dat waait uw woord langs Hollands vlakke weiden!
Ik moet er niet van weten, van die zuidse vrouwenzielen, die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen, te midden het ontbladeren van de bomen kneuteren gaan dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de blaân.
Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling? Zijt gij het? God verplette u, worm die mijner jeugd bezieling Verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roekloosheid, doch, zier om zier, bestrijde ik u de Geest, Noodlottigheid!
Gij die vandaag den hemel kuist van vuiler dampen rotheid, O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid! - Mijn zonnig land... mijn verten... mijn jong leven... Kameraad, Nicht raisonniren... Weer u scherp, en eind als een soldaat!...
Ik ben zo droef omdat ik niet kan horen Uw zachte stemme met haar zoete taal; Terwijl 'k langs de besneeuwde straten dwaal, Klinkt mij 't gelach der menschen vreemd in de oren.
En door de luiken van de hoge toren Stroomt het geluid mij binnen van 't metaal; Geroerd sta 'k stil; wijl 'k angstig ademhaal Is 't mij alsof een stem me roept: "Verloren!"
O zwijg, gij klank van onheil en van leed, Roep niet zo luid in mij, wees stil, ik weet Dat gij slechts zijt mijn eigene gedachte.
Geen stem is 't die van buiten tot mij kwam, Maar het geluid dat 'k in mij zelf vernam, En dat naar uiting in de kerkklok smachtte.