In het midden van mei, als de nachtegaals zingen En de avondglans huwt aan de morgense schijn Als de schuchtere geur van de late seringen Zich mengt met de geur van de vroege jasmijn,
Toen hoorde ik uw lippen de woorden ontglippen: (Ik was maar een knaap en gij waart nog een kind) Hoe wrang is de smaak van verwinnende lippen Zo innig het verlangen der ziel niet bemint!
En ik zag het gebed van uw hulpeloze ogen, En ik voelde, beangstigd, de angstige klem Van uw hande' om mijn hand, en mijn lippen bewogen, Maar mijn machtloze wanhoop verstikte mijn stem.
Dan, uw schaamte bedwong het onstuimige hijgen Van uw hart en de nachtwind verwaaide uw klacht, En niets meer verstoorde 't oneindige zwijgen Dan een zwaan die zich roerde in de roerloze gracht...
Maar nòg, op mijn hand die uw handen omvingen, Herproeven mijn bevende lippen uw pijn, Als de schuchtere geur van de late seringen Zich mengt met de geur van de vroege jasmijn.
Als ik op haar peinze, o Jesu, - en ik peinze op haar gedurig! op mijn zuster Valentine, op haar ziekte zo balsturig, op haar heengaan zo gelaten; Valentine, o Valentine, lam dat leed, en niet wou blaten! - Als ik op haar peinze, o Jesu, die zó vroed was, zó goed was; die zó liefhad, U zó liefhad, ons zó liefhad; ach en zoet was, zoet gelijk uw Harte, o Jesu! - Als ik op haar peinze, o laat me, laat me rouwen op uw Harte, Meester, of de kracht ontgaat me om te leven immer peinzend aan mijn zuster, Valentine!... Laat me, luisterend aan uw Harte, weten dat zij rust daarbinnen: in uw Harte, o goede Jesu!
Ik ben de hazel-noot. - Een bleke, weke made bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt. Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade. En 'k word een leêgt', die klaagt noch vraagt.
'k Verlaat me-zelf; 'k lijd aan me-zelven ijle schade. Ik ben 't aanhoudend maal, in een gesloten kring, van ene domme, duldeloze, ondankb're made. Maar raak' de vinger van een kind me, dat me rade: hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing.
De navond komt zo stil, zo stil zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet, wanneer de dag of waar hij is geleden. ‘t Is avond, stille... en, mij omtrent, is iets, of iemand, onbekend, die, zachtjes mij beroerend, zegt: '‘t Is avond en ‘t is rustens recht.'
De bomen dragen gans de locht vol groen, nog onbestoven; en ‘k zie, zo dicht hun blaren staan, nog nauwlijks deur de hoven; ‘k en hoore niets, al om end om, van ‘t zoetgekeelde vogelendom, ‘t en zij, het donker loof beneên, de nachtegaal zijne avondbeên.
Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon hij zingt! Het is onwetend, dat zingend hij mijne oren boeit, en aan zijn kele ketent. Ach, wist hij ‘t gene ik wetend ben: dat dankbaar ik toch wete en ken wie hem zijn tale, en mij daaraf ‘t genoegen en ‘t genieten, gaf!
Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor eensgangs ik ginder gekken? Wat is ‘t, dat her end weder her verergerend gerrebekken? Och, vorsenvolk, in ‘t waterwied, houd op! En stoor de stilte niet: laat horen mij dat leutig slaan... En, kwelgediert, houd op voortaan!
Heb daar!... Het speit, de steen rondom, en, uitgestrekter schenen, zijn al de vorsen, diepe in ‘t goor, in ‘t zwijgend goor verdwenen!... Eilaas, de nacht en ‘t donker zijn bezitten nu de zanger mijn: noch nachtegaal, noch ruit noch muit, en hore ik meer... ‘t is uit, ‘t is uit!
-----------------------------------------
mij omtrent - in mijn omgeving dragen... vol - vullen met deur - doorheen om end om - in ruime kring het donker loof beneên - onder het donkere loof daaraf - daarvan eensgangs - eensklaps dat her end ... gerrebekken - dat telkens weer uitdagender kwaken vorsvolk - groep kikkers heb daar - pak aan speit - spat uitgestrekter schenen - gestrekte poten goor - modder noch ruit noch muit - geen kik
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1921-1947
SEPTEMBER
September! laat uw open grijze vanen Door koele luchten, schone straten gaan, Het gave goud ligt op uw zegebaan, Druipt van uw fijne wapperende manen;
De pure honig laat ge in harten staan: Gewassen goud in glad-gevlochten spanen, Uw adem is ons tot het lijf gegaan En blaast ons, jonge goôn, langs nieuwe banen.
Op kameraden! grijp het najaarsooft, Laat wijn en wingerd om uw schansen glijden En zet een krans op 't vastberaden hoofd;
Druk uw bewuste zin in 't jaargetijde, Dat met zijn kloeke wind uw vlagge looft, Dat waait uw woord langs Hollands vlakke weiden!
Ik moet er niet van weten, van die zuidse vrouwenzielen, die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen, te midden het ontbladeren van de bomen kneuteren gaan dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de blaân.
Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling? Zijt gij het? God verplette u, worm die mijner jeugd bezieling Verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roekloosheid, doch, zier om zier, bestrijde ik u de Geest, Noodlottigheid!
Gij die vandaag den hemel kuist van vuiler dampen rotheid, O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid! - Mijn zonnig land... mijn verten... mijn jong leven... Kameraad, Nicht raisonniren... Weer u scherp, en eind als een soldaat!...
Ik ben zo droef omdat ik niet kan horen Uw zachte stemme met haar zoete taal; Terwijl 'k langs de besneeuwde straten dwaal, Klinkt mij 't gelach der menschen vreemd in de oren.
En door de luiken van de hoge toren Stroomt het geluid mij binnen van 't metaal; Geroerd sta 'k stil; wijl 'k angstig ademhaal Is 't mij alsof een stem me roept: "Verloren!"
O zwijg, gij klank van onheil en van leed, Roep niet zo luid in mij, wees stil, ik weet Dat gij slechts zijt mijn eigene gedachte.
Geen stem is 't die van buiten tot mij kwam, Maar het geluid dat 'k in mij zelf vernam, En dat naar uiting in de kerkklok smachtte.
Waar zielen krachten zijn en krachten daden worden, Waar uit het stoute brein een wond're wereld stamt, Waar grote menschen slaan en stormen uit hun orden, Gelijk, ten bergop uit, de bergenziele vlamt;
Waar felle boodschap brandt uit goudgevuurde borden, Waar rode razernij op zwarte muren ramt, Waar heldenhanden hoog het heldenzwaard omgorden, En naberouw noch spijt de slaande arm verlamt;
Daar staan wij, eigenvast, geschoord op beide voeten, Getroost met onze kop onz' koppigheid te boeten, En lachen op die spuwt en spuwen op die lacht!
Daar staan wij, taai en trots, bij zelfgenade vorsten, Die durven, één alleen, wat duizenden niet dorsten, En zwaaien door de wind de losse vaan der kracht.
Een gedicht van Betje Wolff en Aagje Deken 1738-1804
DE LANDMINNAAR
Wel man, wat kan u de stad behagen, dat gij mij durft plagen om mijn keur? ’t Lust mij niet te leven naar de sleur. Al wat de stad kan geven heeft geen smaak of geur.
Hoor mij, wilt gij onschuldige vermaken onverhinderd smaken? Kom op ’t land! Leer eenvoudig leven; heb verstand! Natuur wil heil u geven; neem het uit haar hand!
Duizendvoudig zijn de kusjes, Die de tere minnelustjes in 't gevoelig hart ontgloên, en de brand der liefde voên. Maar, indien gij wilt beminnen, schone strookster van mijn zinnen, hoor, wat kusjes ik verlang, als ik aan uw boezem hang!
Schenk me, o voedster van mijn lustjes, druk me zulke vochte kusjes, dat uw tong de mijne streelt, en er krullend mede speelt; even als de geile mussen in de mei elkander kussen, of het lieve tortelgoed in het trekkebekken doet! Laat uw hart door hete zuchtjes tuigen van uw zielsgenuchtjes, dat uw malse boezem zwoegt, als ge uw lipjes met mij voegt, en mijn halfverdronken ogen zich in de uwe blind zien mogen. Hoor nu, hoe gij in de gloed 't kussend mondje zetten moet, om het zoetste zoet te kopen. Niet te dicht, en ook niet open. Laat één plaatsje (zo is 't wel!) voor ons beider tongenspel: dat mijn zachte tandenbeetjes door die balsemige reetjes boren mogen zonder pijn: en uw tongetje het mijn zacht ontmoeten, lieflijk klemmen, bevend in uw mondje zwemmen, tot het, spartlend van vermaak, aan mijn tong geschakeld raak. Dan zal ik het zuigen, strelen, zoeken 't aan uw mond te ontstelen: 'k zal het bijten, en mijn dorst met de adem uit uw borst, met het bloed, er uit te leken, koelen, lessen, meer ontsteken; zetten borst en ingewand door die terging in de brand; dat het overstelpte harte van genoegelijke smarte in ons beider binnenst zwelt, en van fijn gevoel versmelt. 't Geen het op de vochte tippen onzer natbedauwde lippen, met een bevend zacht geluid, door een teder lispen uit: dat en ziel en adem tevens, met het overschot des levens, dat in onze boezem slaat, in elkander overgaat; en wij, in amechtig hijgen, spraak-, gevoelloos, nederzijgen.
De lucht betrekt, het zand stuift op, Hoog torent zich de donderkop, Die blauw als lei, en koperrood, Dreigt met vernieling en met dood. De bliksem, kort en lang van lijn, Gelijk een zenuwachtig sein, Meldt ademloos: wie vloeke of kniel', Gedenk uw zonden, red uw ziel! Een windstoot, water, vlam, een knal, Alsof de hemel barsten zal. Wij voelen hoe de wereld kreunt En onder onze voeten dreunt. Vlak langs de grond ontvlucht de dag. Al nader knapt de donderslag, En roder slingert 't bliksemvier Het heet verderf naar mens en dier. 't Gesprek stokt; hart en adem staakt, Als 't weerlicht rakelings ons raakt. Wij zien elkanders vaal gelaat, Ontwijken 't raam, en ieder gaat Verbijsterd uit zijn levenslot Tot aller leven oorsprong: God!
O eindelijke vredesteê! Hier is de ziel stil en gedwee, En ziet, bevrijd van angst en waan, Het breken van de wereld aan. Hier is zij zo gerust en stil, Eenswillens met des Heeren wil, Dat zij niet bidt voor have en bloed, Maar zegt: wat God wil, dat is goed! Verslokt de vloed ons, zengt het vier, Wij hebben Uwe hemel hier. Ons hoog hart werd een effen dal, Waar God intrad en wonen zal. - Zo ligt ze, een lichte vlakte, waar God boven welft zijn hemel klaar; En als ziels helder spiegelbeeld Wordt aardes hemel plots doorspeeld Van zonneschijn, de wolk bromt grof, Het water bobbelt door de hof, Maar 't grauwe zwerk zwenkt voor de wind Schoon traag, de donderbui verzwindt.
De regen ruist nu ongestoord, Eentonig murmurerend, voort. De koeien grazen weer gedwee, Het volk komt buiten, één, getwee, Staan mensen; allen ademen vrij. Goddank! wij leven! 't is voorbij! En hier en daar glimlacht men stil: ‘Doe met Uw knechten naar Uw wil!’
De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning, in de oude lijste van een groene en rode veil; van al de bloemen op mijn mond de milde honing, en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
een witte roze aan mijne krage, en voor mijne ogen de weiden en de Leië in lage zonne-brand; van mijne vrouwe in mij het zorgend mededogen, en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand;
- ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen van verre heimwee en gevréesd geluk, misschien; 'k laat op mijn moede oog de lange wimpers dijzen; - maar als ik ze open, zult ge er zonnen stralen zien...
Een droom - als maneschijn - in zilvren wade En breedgewiekt, heeft mij, toen ik verwezen, In dons gedompeld, in de rust mij baadde, Met elpen staf een kindekijn gewezen:
Het lachte, en bij die lach, wiens wedergade Slechts in de zuivre zonne wordt geprezen, Wolkte als een nevel weg al 't zwarte en kwade, Dat in mij mort... 't Is me in een zucht ontrezen.
Toen was ik waardig, aan die blonde slapen Eerbiedig de eene en de andre hand te drukken, En in de hemel van dat oog te schouwen...
Ik zag en kuste en kuste... úw kind, geschapen Naar úw Madonna beeld, en diep verrukken Doorgolfde mij, o, lieflijkste aller vrouwen! -
Voor onze blikken rees nu 't oud Kasteel Met hoge toren tussen iep en eiken, Waar duizend bloemen stonden stralend geel Op 't groene grasveld in de zon te prijken.
Die zware wanden zagen de eeuwen wijken, Trotserend Tijd en Stormwind en Houweel, Geslachten sterven, val van koninkrijken, Als viel slechts hun de onsterflijkheid ten deel.
En, zoals vaak in 't leven 't trotse en tere Vereend zijn, speelde op 't geel-bebloeide groen Een kinderschare, in roze en witte kleren, Luid-juichend om de gouden zomer-noen, Zó blij, zó blij, als zou nooit leed hen deren, Geen Dood dit broze schoon verwelken doen.