Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Wanklank
Dagelijks meer eerzuchtig En minder in staat tot iets groots, Telkens wanhopender roepend Om kracht of de kalmte des doods, Dagelijks vuriger wensend Naar schoonheid, gezondheid en vreugd, Dagelijks ouder en bleker, En verder van blijdschap en jeugd - Ik zit in de bloeiende velden, Die schittren van zonneschijn, En alles is jeugdig en vrolijk - Ik schaam mij hier buiten te zijn!
o daar komt ze daar daar daar vliegt ze op mij aan, ze zoent me, ze zoent me, ze zoent me en ze noemt me haar zoete ademen, woord voor woord; o en daar vliegt ze voort de honnege fladderende lente, daar naar de verte, daar naar de horizonnerige tenten, de zilveren, zilvervoetige, zilverhandige lente, de zomerige lente.
Kijk nu, ze strooit de zomer rond die vliegt om haar rond uit haar mond, rond haar boezem, haar gladde rug, haar benen zo donslicht omschenen, ze gaat langs de horizonnen maar aldoor omme, ze heeft toch zo veel, ze kan geven wel, zie het lichte sneven van al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht en daar midde' in haar gezicht zie je het wel, zie je het wel - hoe licht hoe wit hoe goud hoe schel, hoe kunnen we het toch verdragen van ochtend tot avonddage, kom weer, kom bij me weer gij mijn lieve, mijn lieve, lieve, lieve ogenbegeer.
O ze valt op mijn borst, haar mond midde' in de dorst van mijn mond, haar rode zachte weke punttong - 't is of ze helemaal in me drong.
Steden spinnen wegen: Webben tussen kerkers. Zwerf of geef je over.
't Ravijn bant de de blik, De vlakte verstrooit ze.
Bespring rotstrappen, zwerfblokken naar uw drift. Laat in de vlakte uw verende voetzool Liefkozen door het vochtige gras.
Rust in stilte van rumoer, Doch niet te lang: De zwerver wet zijn eenzaamheid op de menigt'.
Reken op geen rustplaats. Een duurzame deugd is voos. Zoek het venijn dat ophitst tot hartstocht, Waarin de deugden verbranden, de dorste het snelst.
Zonder leidster, rustplaats, liefde, lof, Als niet bestaande in het bestaande, Belandt gij niet in het moeras der zaligheid, Maar blijft vlot op de maalstroom van het Noodlot.
Sinds zij zich afsloot voor de roes van 't dansen tart Stella Holland met versteende blik, rechtop in 't strak fluweel, waaruit als kransen de mouwen storten, ruisend snik op snik.
Het mausoleum wekt macabre trancen. ‘Juich niet voor muren, waar 'k mijn hart verstik!’ Grootmoeders jurk om zich in te verschansen, maar 't hart danst woedend voort en zegt toch: ik.
Terwijl, gezeten, Wilma de hoogblonde vergeten blijft dat zij is kind geweest, zich kind toont van dit land en de gekooide wat toelacht, dan weer ernstig een verstrooide soort aandacht wijdt aan 't stromen van de weg. Bevrijd, bevrijd, - met hollands overleg.
De knoppen zwellen in den zoelen nacht. O! morgen, morgen zullen ze opengaan! De twijgen trillen en de stille laan Is diep ontroerd, als een die zwijgt en wacht.
Op 't zwarte water zwemt een enkle zwaan. Heel in de verte zwijmt een vogelklacht En op het mos zijgt door de takken zacht Het zilverlicht der pasontloken maan.
Ik voel mijn hart zó zwellen in mijn borst, Of 't ook wilde openspringen, morgen vroeg, Als al die groene knoppen om mij heen.
Hart, heugt u niet meer hoe ge eens bloeien dorst En hoe de storm uw kelk te pletter sloeg? En wilt ge wêer....? - Stil! zeg het mij alleen!
De regen weent en zijn vingers tikken, tikken tegen de ruiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten: waarom, waarom?
Laat mij alleen, alleen wil ik wezen om nimmer mij te uiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten; waarom, waarom?
Dees woon is mij en mij zal zij blijven (wat wil men van mij buiten?) tik-tom, tik-tom de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten: waarom, waarom?
Vreugde en smart om wat nimmer kome en 't leven zal zich sluiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten: waarom, waarom?
De regen weent weent op vrouwenhanden, handen achter de ruiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken mij naar buiten: tik, tik, tik, tom.... waarom? -
Ik wist niet dat dit alles was zo mooi. Zo staat ook wel een meisje vol in bloei, De bruigom loopt om haar en streelt het haar, Zijn spitse ving'ren door haar gouden haar: En loopt onwetend heen en zoekt in spel Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel Een bloot beeld: onder 't witte bedgordijn Glijden er blikken en een woordentrein. Dat's om te wenen, want de mijmering Over een ding, is teerder dan het ding.
Ik ging geloven dat ik nu zou rusten, De winter in 't ommuurde stadje blijven, Een huis bewonen, klare zinnen schrijven En voor het eerst wat langer voortgekuste Vrouwen hier bij mij hebben en, ter ruste Met hen gegaan, lang in omhelzing blijven. En langzaam werden mij hun willige lijven Vertrouwd als vroeger vaak bezeilde kusten.
Zo dacht ik zittend in mijn kamer, maar Vannacht hoor ik de najaarsstorm aanheffen; Het dakhout maakt als kreunend want misbaar.
Ik woon zo ver van zee, zo dicht bij haar; 't Storten der branding kan mij hier niet treffen. Hoe kan ik zo wanhopig klaar beseffen Dat ik weer scheep zal gaan, voor 't eind van 't jaar.
Rozemond, hoor je spelen noch zingen? Zie de dageraad aan komen dringen, Dartele duiven en zwanen en mussen Zouden de vaak uit uw ogen wel kussen, Zo ‘t u lustte de dode te ruimen Om de lust van de levende pluimen.
Alle weiden, alle duinen en dalen, Hunne aêm met verheugen ophalen, 't Heugelijk jaar met zijn vrolijke tijen, Is rechtevoort op zijn kwikste te vrijen. Kruien, bloemen en bomen veroveren, En zich sieren met levende loveren.
‘t Welig vee op zijn grazige zoden, O mijn min, ons te bruilofte noden. Al haar gezicht, haar gebaar en haar spreken, Lopen in ‘t end van de minnelijke treken. Op, op, op, eer de zon in de dauw schijn’. Laat ons alle gedierte te gauw zijn.
„Ben je zestig?” Ja, ik ben ’t; Ik beken ’t; Kan ik ’t wel ontveinzen? ’t Haar mijns hoofds is dun en grijs, En (dat maakte ik niemand wijs) Niet slechts van gepeinzen.
Ook van bange zorgen niet Of verdriet, Schoon ik ’t leed wel kende; Maar, wat immer zij gebeurd, Niet een smart, die hooploos treurt, Niet het hartzeer, dat verscheurt, On-verzachtbre ellende.
Vrouwen kindren, zie mij aan! ’t Kan nog gaan, Op mijn tweemaal dertig. In de wangen nog wat bloeds, In deze ogen nog wat gloeds, In de boezem nog wat moeds, ’t Hoofd nog „fix und fertig.”
’k Dank dit hoogstgelukkig lot Aan mijn God; ’k Dank het u daarneven, Die mij jong houdt en verblijdt, Die mijn kroon en sieraad zijt, En mij nog een lange tijd Wensen doet te leven.
NASCHRIFT.
Word ik zeventig? Wie weet Lief of leed, Hem door God beschoren? … ’t Jongste kind nog groot te zien Is een zoete wens, en die Moog zijn gunst verhoren!
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1877-1924
De dralers
Het welig licht was afgekomen En lei zich aan de kim te rust, De grote zee begon te dromen En spoelde haar rozerode zomen Over de stil vergulde kust.
Wij vulden met ons beider leven De dommelige avondlucht, Tot wij verwonderd staren bleven: - Een stip kwam naar ons heen gedreven - Een nevelige vogelvlucht.
De lucht hing vol van purpren vegen - Wij voelden ons zo vreemd te moe, Was het een vlucht -? wij hoopte' en zwegen, Wij meenden ze te zien bewegen - Zij kwamen langzaam naar ons toe!
De hemel begon uit te doven - Met open lippen wachtten wij, En zagen weifelend naar boven, En bleve', en wilden nog geloven - Zij kwamen langzaam naderbij.
Er lag al zilver op de baren - Verlangend hielden wij de wacht, En bleven in de hemel staren - - Tot er alleen maar sterren waren, En om ons heen de stille nacht.
Toen rezen wij in 't lege duister, En daalden naar de zee omlaag - En voor de golven en haar luister, En bij haar eeuwige gefluister Zweeg in ons mensenhart een vraag -.
De grijsheid blijft ons eerbiedwaardig. Maar, is ze ook al de kluts niet kwijt, Ze is, wat ze ook zijn moog, eigenaardig Niet op de hoogte van de tijd.
In spijt der lange diens taan 't Helgespuis bewezen, Mistrouwd, als nog misschien verzoenbaar met Bourbon, Hoe zal hij de achterdocht van 't Duivlenras genezen! Wat gruwel zuivert hem, en toont Napoleon? -
De afgrijsselijkste moord met Vorst- en Volkenschending, De Hel ontzet ervan, en kent hem voor haar zoon: ‘Dit schelmstuk, na zoveel, is 't toppunt van volending; Wees Keizer (zegt zij), heers!’ en de onmens klimt ten troon.
Hij klimt; beveelt; de grond ziet bloed bij bloedstroom vloeien; Zijn arm omgrijpt Euroop, zijn oog verslindt heel de aard; De Vorsten biên de hals gedweezaam aan zijn boeien; En 't mensdom heinde en ver valt neder voor zijn zwaard.
ô Almacht, ziet Gij 't aan? - Maar ja, Gij zult het wreken; De Hel verzwelgt het kroost dat ze uit haar schoot ontbond; Doch ware eens 't licht nabij dat eenmaal aan moet breken, Dat ze en zich-zelf geheel, en Krijg, en Dood, verslond!
Met aller stranden kleurige trofeeën heeft men, in schelp naast schelp, mijn steen bezet, ik heb de gratie van een pronk-salet, maar in mijn hart de diepe stem der zeeën.
wie 't oor leent aan mijn wand ontwaart armeeën die voorwaarts ruisen met een eendre tred en 't masker van een teer getint palet omhult een klacht van nameloze weeën.
Ten avond kozen in een bleke maan gelieven op mijn bank.... Ik zie het aan met dromen in mijn perlemoeren ogen,
dan roer ik zacht de snaren van mijn veêl en, met de stem van 't zomerse struweel, zing ik de lof der allerzoetste logen....
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-kristallen waarin het volle licht van alle zonnen breekt; zand, bij mijn veer'ge zool breed-uitgestraald doorweekt, waar krijsend iedre tred doet duizend schelpen schallen;
o tuimelende lucht, die brandt mijne ogen toe maar sluit ze op 't dansen van ontallig-vuur'ge bollen: ik ben van zee en lucht, ik ben van God gezwollen; ik voel me oneindig-rijk en -moe.