Gods kind had blokken in zijn boezelaar, Waarmee het in de wolken had gespeeld. Maar toen zij op wou bergen, moe, verveeld, Zag ze in de doos en wist niet hoe ze daar
In passen moesten, keurig ingedeeld. Want God was streng, maar sliep - dus geen gevaar. Zij liet ze vallen, zag er niet meer naar Om en ging vlug naar een mooi engelbeeld.
De blokken vielen door een leeg heelal En kwamen op een lege wereld, waar Ze bleven zoals ze er heen geworpen.
De meeste sprongen stuk tot berg en dal; En die heel bleven vormden hier en daar De grote steden en de kleine dorpen
Niet klagen Maar dragen En vragen Om kracht. Niet zorgen Voor morgen Bij vallende nacht. Niet beven Voor ‘t leven Gegeven Van God Maar ‘t heden Besteden Naar plicht en gebod. Niet dringen In dingen Door niemand bevroed. Tevreden Te treden Bij ‘t licht op het pad En de lamp voor de voet.
Hij ligt graag op de leuning van mijn stoel, Een warme sneeuwbal, die zich kan ontwinden En naar het lege tasten als een blinde, En golven met zijn rug of een gevoel Zich uit wil leven tot een melodie, Achteloos in de stille lucht geschreven. Dan zit hij star, uit wit metaal gedreven, En schuift voorzichtig over op mijn knie.
Hij schikt heel streng mijn leven naar zijn lot, En glimlacht met zijn grote grijze ogen En krult, vraagteken van een wijze spot, Zijn schone staart en geeuwt (maar ingetogen) En geeft een kopje en slaat zijn scherpe tanden En klauwen spelend in mijn drieste handen.
Ons jeugdig harte leeg, de hersenen overlaên, Onze armen op de borst gekruist en 't hoofd gebogen Doorwandlen wij de kille en dichterloze baan Der aardse wetenschap, onttoverende logen,
Bij jacht op waarheid en op stelligheid bedrogen, Zien wij de ontvleesde schim daar tergend voor ons staan. En ook de dichterdroom, die verre is heengevlogen, Een nevelbeeld gelijk, in walm en damp vergaan.-
Onze Oudren waren niet als wij; - hun vrome scharen Gewonnen troost in smart uit heilge Bijbelblaren En laafden zieledorst met englenmelodij.
Wij hebben ‘t diepst geheim der dingen willen weten, Als Adam van de boom der wetenschap gegeten… Waarheen is nu Geloof en Kunst en Poëzij?
Weegt op de nacht een dubbele donkerheid door zoveel ogen, duister voor altijd? Gaat in de dag de stilte warende om van zoveel lippen met doods zegel stom?
Neen luide zijn de dagen met de klank van zwaar geschut en felle wapens blank en nachten lichten van de hoge vlam die laait door 't land en zoekt het offerlam.
Duister en stilte zijn gelijk vermoord, al breekt de klank in 't oor dat niet meer hoort al dooft de vonk in 't oog dat niet meer ziet, al wordt de ziel geblust in 't bloed dat vliet.
U minne ik teer, o taal van lust en weelde, Die 't stug Latijn in dartele ontucht teelde; Die als de kus op malse lippen smelt, En 't hart doorstroomt met liefdes algeweld. Uw woorden zijn uit zacht satijn geweven, In toontjes die op donzen vlerkjes zweven; Uw letters, zoet als Zefirs ademzucht; En heel uw spraak, één lieve lentelucht. Maar meer nog u, o vaderlandse tonen, Waar kracht en ziel en hemelgeest in wonen; Die met de zang van Po en Tiber vliet, En Godenlust door hart en aders giet, Maar rijzen kunt, en onder 't boezemstrelen, Met Godenwil op 't menslijk hart bevelen, Zijn stormen stilt, zijn ijs in vlammen zet, En donders voert, en bliksemend verplet.
De straten van Granada waar in 't donker Gitaren gonzen en van 't lang gefluister Van minnaars aan de traliën de duister Nacht warm wordt, - gaan met graden naar 't geflonker Van 't sterrenbeeld. En op de top wat wonk er Rode lantaarn van het Alhambra? ruiste er Wening uit rode muren? of wel, huisde er Morenkoning nog eens en wat zo klonk er, Was 't het gespeel van alle zijn fonteinen - Droppengeklater in de zilvren zalen - Vrouwengepraat van die in kanten sjalen Gehulde en parelen? - De starren straalden Klaarder dan ooit, ook kalmer, toen ik daalde Naar de stad leeg en de verlaten pleinen.
Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij, Verwacht gij nog in dicht hoe 't afgelopen zij Met mijn uitheemse reis? Ik zal z' in 't kort vertellen. Zo heb ik omgezwierd met mijn drie jonggezellen: Ter Goud' heb ik vernacht en in ons Monnikland, En op mijn Zuilichem, en aan de overkant Ten Bosch en t' Eindhoven, te Bree, te Maastricht binnen, Te Luik, de grote stad van ongeruste zinnen, Te Maastricht andermaal, te Aken eens in 't bad, Te Spa vier weken lang eens daags door en door nat, Te Butgenbach, Sint Vijt, en Dasburg en Vianden, Te Echternach en Trier, en langs de Moezelstranden, Te Kobelenz, te Bonn, te Keulen, Dusseldorf, Te Moers, te Krefeld, weer te Moers en met een korf Vol voedsel op de Rijn voor Wesel, voor Nijmegen, Voor Monnikland, en thuis, door Gods gewenste zegen. Waar ik geslapen heb, is afgekerfd; hoe lang Zal best bij monde gaan. In rijm viel 't mij te bang. In 't gros zeg ik ervan, als 't iemand kwam te vragen: ‘De reis is net gedaan in viermaal twintig dagen.’ Houdt gij u dan voldaan, zo ben ik 't meer dan gij, Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij.
--------------------------------------------------- reisverslagje, gedicht op 22 september 1654
drie jonggezellen: zijn zonen Christiaan en Lodewijk en een neef Monnikland - buitenverblijf van Huygens bij Loevestein afgekerfd - kort opgesomd
Zij is een nauw ontloken lotos, Maar veel hulplozer en droever. Zij is als een smalle boot, los Van de nog nabije oever. Zij is niets dan een kleine leegte In dit boordevol heelal, Want zij smachtte, maar verzweeg te Zeggen, wat haar vullen zal.
Indien gij weet wat leven is en lijden, en welk een zee van weedom in een traan ligt, laat mij die holle weg in ’t woud vermijden, verg niet, dat ik mijn schreden naar die laan richt!
Daar sluipen schimmen rond van vroeger tijden, een geestenheir, doodsbleek in ’t zilvren maanlicht. O laat geen lach die stille plek ontwijden, geen ruwe spot, waarvoor de zoete waan zwicht.
Zacht zingt de wind een lied van eeuwig scheiden en, voor mijn voeten, dwarrelt van de takken -een gouden regen- geel en rossig lover.
Vrij moge ’t bos een nieuwe lente beiden! De blaadren, die in ’t slijk der wegen zakken, zijn dood, voor eeuwig. Dan, wie treurt daarover?
Een gedicht van J. Antonides van der Goes 1647-1684
OP HET VERJAREN VAN Mejuffrouw SUZANNA BORMANS.
Het zonnelicht verrijst zo vrolijk als uw wezen. Als lachte 't u op uw verjaardag toe, Begaafde maagd, zo zacht van aard, zo uitgelezen, Wier liefelijk gezicht ik nimmer moe Lang wens te zien verrukt en opgetogen. En mij nog lang te spieglen in uw ogen.
Er was een lelijke meneer, Waar niemand graag naar keek, Omdat ie met z'n scheef gezicht, 'n Slechte kerel leek Maar, toen ie op een goeie dag Ook graag een meisje kreeg, Toen maakte ie, om mooi te zijn, Z'n hele spaarpot leeg Voor een hoge hoed, voor een hoge hoed.
Hij liep een kleine winkel in En kocht een hoge dop; Toen even nog naar z’n barbier, Die knapte 'm wat op. Door steegjes snapte ie naar huis, Z'n hoed bracht 'm van streek; Het was of iedereen 'm zag En spottend naar 'm keek Om z'n hoge hoed, om z'n hoge hoed.
Eerst ging die naar z'n moeder toe En vroeg hoe of ze ’t vond; Die zei, omdat ze van 'm hield, Dat hém zoiets wel stond. Maar toen ze 'm zo opgeruimd Er mee op straat zag gaan, Toen keek ze 'm verlegen na En ging voor 't raam vandaan: Om z'n hoge hoed, om z'n hoge hoed.
Toen vroeg ie an z'n beste vrind, Hoe die er over dacht. Die zei: "Jij wordt nog met dat ding naar 't gekkenhuis gebracht: Jouw kop is voor zoiets te lomp, Te pokkig en te boers". Toen dacht die lelijke meneer: M'n vriend wordt al jaloers: Op m'n hoge hoed, op m'n hoge hoed.
Maar hij ging naar 't meisje toe Waarmee die trouwen wou; Hij dacht dat zij hem nou misschien Niet lelijk vinden zou. Eerst liep-ie nog een straatje rond, Bleef hier en daar wat staan; Toen sloop-ie 't stoepje schuchter op En belde zachtjes aan: Met z'n hoge hoed, met z'n hoge hoed.
Z'n meisje keek door 't raampje heen En lachte in de gang. Maar niemand kwam 'm open doen, Toen werd ie rood en bang. Hij zag haar gillend van de lach Weer in de kamer gaan. Ze liet die lelijke meneer Toen op 't stoepje staan: Met z'n hoge hoed, met z'n hoge hoed.
Na lange droogte kwam een zachte en milde regen Op 't kwijnend aardrijk neergezegen. Dit zagen Jaap en Piet met vergenoeging aan. Jaap sprak, door blijdschap ingenomen, 'Al wat in de aarde is, zal nu fris tevoorschijn komen En onze wens zal zijn voldaan.' ''k Verlang geenszins - sprak Piet - naar zulke grote gaven, 'k Heb, vóór acht dagen eerst, mijn wijf daarin begraven.'
In mijn tuin een sijsje zat, Dat zo'n aardig nestje had. 't Vleugelde in zijn groengeel pakje Vrolijk in de bomen rond, Van het takje op de grond, Van de grond weer op het takje. In het nestje zat zijn schat, Die drie jonge sijsjes had.
Lustig ving met zoet gezing 't Kleine fijne kwinkelding Al in d'ochtend aan te kwelen Heel zijn zonnig hartje leeg, Twinkelde of het perels reeg Met zijn nebje uit zijn kele; Keek maar naar zijn lieve schat, Die drie jonge sijsjes had.
Nu is alle blijheid uit; 't Sijsje roept met droef geluid, Treurig tuurt hij naar zijn nestje Dat nu bengelt in de wind Zonder wijfje, zonder kind; Nog wat veertjes is het restje. Nimmer ziet hij weer zijn schat, Die hij zo heeft liefgehad.
Triest en eenzaam zit hij daar Als een kluwentje in elkaar, Voelt niet, hoe de winden woeden, Ziet mijn kruimkens brood niet staan, Staart alleen zijn nestje aan, Voelt alleen zijn hartje bloeden. En de jongen die het deed Weet niets van zijn grote leed.
Dwars door de tuinen Van roos en ranken Zich ’t pad te banen, Dan door de lanen Van zand en dennen Vluchtig te rennen Tot waar de kruinen Van hoge duinen In ’t blauwe blanken En zo te naderen Met zwellende aderen In laatste loop De harde golven En, overdolven, Hun koele doop.
Een zekre koning maakte een jammerlijk gedicht, En gaf 't een hovling, om te zien of 't wierd geprezen. Dees sprak: wat weetniet, welk een zot, heeft dit verricht? 't Is een ellendig vers, niet waardig om te lezen. De koning zeide: Ik heb 't gemaakt. Hoe! gij, mijnheer? Hernam de hoveling: 'k wil zweren, op mijn eer, Dat gij 't met voordacht, dan zo slecht hebt willen maken: Uw majesteit is toch bekwaam tot alle zaken.