Een gedicht van Gerrit Achterberg, een mooie overdenking voor het oude en het nieuwe.
Ichthyologie
Er is in zee een coelacant gevonden, de missing link tussen twee vissen in. De vinder weende van verwondering. Onder zijn ogen lag voor ’t eerst verbonden
de eeuwen onderbroken schakeling. En allen die om deze vis heenstonden voelden zich op dat ogenblik verslonden door de miljoenen jaren achter hen.
Rangorde tussen mens en hagedis en van de hagedis diep in de stof, verder dan onze instrumenten reiken.
Bij dit besef mogen wij doen alsof de reeks naar boven toe hetzelfde is en kunnen zo bij God op tafel kijken.
De kus waart door het huis Het is er niet pluis Papa die kust Mama Mama die kust haar vriendje Het vriendje dat kust Dientje Als zij hem opendoet Hij repeteren moet
En Dientje kust weer de koetsier En die kust weer de kamenier En die kust weer de huisknecht Die 't niet de tweede meid zegt Die laat hem niet met ruste Omdat hij haar eerst kuste Dan kust ook voor 'n pleziertje De freule 't palfreniertje De jonker met te veel gevoel Kust onversaagd de hele boel O ja, die 'k nog vergeten had Is Grootmama. Die kust de kat
De kus waart door het land Ten alle kant Een kussen gaat alom Een dart'len en een strelen In tint'lend liefde-spelen Kust zonneschijn het land De golven 't blonde strand
Het windje kust de bomenkruin Het helm buigt strelend over 't duin En door de bloemenweien Gaan kussend tal van bijen En 't zacht insektenzoemen Gaat kussend langs de bloemen Een mensenkus, o jeetje Is 'n schamel, mal ideetje In Genesis zo duur betaald Nu schroom'lijk naar benee gehaald Als Adam kon, dan gaf hij vlug Voor 't Paradijs zijn kus terug
Al de bladers zijn verdronken In het water, in de regen, En het donker bos staat open En de droppelende stronken Staan verlaten aan de wegen, - Kille winter laat één sprokkel Aan een hart, dat niet mag hopen!
Al de zon is uitgeblonken, En het jaar is heengezegen, En mijn handen zijn nog open, En mijn hart is leeggeschonken, En het heeft niets weergekregen, - Schemer laat één lichte sprankel Aan een hart, dat niet mag hopen!
En de nacht is neergezonken, En de dag is opgestegen, En mijn ogen zijn nog open, En zijn duizend witte vonken Hebben zo doodstil gezwegen, - Klare nacht laat éne starre Aan een hart, dat niet mag hopen
Ik voel m’n ziel verwant met kleine simpele dingen, Die op ons wegen staan als bloemen van het veld…, Verdoken in het gras, door weinigen geteld…, Al dragen z’in hun kelk de zoetste zegeningen.
‘k Vind schoonheid overal; maar dat wat zachte perelt Vanuit uw moeë mond, die luttel woorden vindt: “ Goênavond…, lieveke, goênacht…, m’n zielekind.” Dat maakt me zaliger dan de weelde van de wereld.
Zó groeit in m’n gedacht een vrede, niet te noemen; M’n ziel, in schoonheidshuis, niet één mysterie vindt; Want àl wat schoonheid is, met simpelheid begint… En ‘k noem Liefde, ’t zaad van alle schoonheidsbloemen
Zie zo, mijn kleine sneeuwman, Nu ben je kant en klaar; Maar 'k heb nog wat vergeten, Een kuifje op je haar, En dan dit korte pijpje.... Kom, open nu je mond, Kijk, piet, hij staat er heuzig Of hij er jaren stond.
En had ik nu een spiegel, Dan liet ik je er in zien, En stond je vast beteuterd Als laatst die kleine mien, Toen zij haar witte boezel Present kreeg van oom wout, Waaronder nu die koudkleum Al weer haar handen houdt.
Nu, 'k moet het eerlijk zeggen, Je kostte ook wat een vlijt, Eer wij je zo ver hadden, En vrij wat zorg en tijd; Een viertal blauwe neuzen, En konen, rood als vuur, Een hele achtermiddag, En menig morgenuur!
Als 't nu maar niet gaat dooien, Zo als het is voorspeld Door maarten van de tuinman, Die werkt op 't Vinkeveld! Dat zou recht jammer wezen... Wat zeg je, bolle piet? Dan was ons werk verloren, En al de moeite om niet.
Een buurman die het hoorde, Zei: ‘klaas, versta ik goed, Vindt gij het zo verdrietig Als gij vergeefs wat doet, Dan loont ge ook al de moeite, Die aan u wordt gedaan Door ouders en door meesters, Van deze dag af aan.’
Kerstnacht - het woord is als een lafenis, een koele sneeuw, glanzend onder het zachte stralen der sterren - op de landen is het weerloos stil, een ongerept verwachten.
Kerstnacht - het eenzaam zwerven der gedachten rondom het oud verhaal, het nimmer uit te spreken verlangen naar het helder zingen in de nacht en het opgaan van de ster, een lichtend teken.
Kerstnacht - het sneeuwt op uw geschonden aarde, dun en verstuivend dekt een huivering van ijle val, een lichte zuivering het vragen, dat wij stil bewaarden.
Een late najaarsdag, sneeuw in de lucht, belofte van veel sneeuw. Een lage wei waar 't water blank om korte wilgen stond tot aan de zwarte koppen. Vlokken vlogen neer, neer, al sneller langs de naakte twijgen en tegen 't witte water, wit en weg. Zo, wit en weg, zo, schuinsaf door de takken weinige, ruige vlokken op de vlucht, als vagebonden in een winters bos 't spoor bijster.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van derSchalk 1869-1952
En zo het dan een waan is
I
En zo het dan een waan is te geloven Dat liefde ons eens allen verlossen zal En haar zegen oneindig gaat te boven De krachten van verderf in het heelal; -
Te geloven, dat de duistere demonen Die huizen in het menselijk gemoed En alles wat ademt, en leeft, bewonen, Haar, overmand zullen valle' eerst te voet, -
Zo wil ik liever leven in die waan Waar zoveel dappre daden aan ontsprongen, Die heeft zoveel verslaagnen opgericht, Wiens lof zoveel bezielde dichters zongen, Dan eenzaam, verbeten en verbitterd staan In wreder waarheid onbarmhartig licht.
II
Maar 't is niet waan en dat weten wij allen Voor wie genade op hun levenspad Het milde licht ener waarheid deed vallen Waarvan hun hart nimmer de glans vergat; - Die nooit haar warmte in hun hart ontbeerden Voor wie iedere beet die hun mond at, In zoete kracht en zaligheid verkeerde Omdat de liefde haar gezegend had.
Al is de mens van nu nog zo verdorven Van verbeelding, zo verhard van gemoed, Ook voor hem is Christus aan 't kruis gestorven, Zijn ziel ontsprong aan Gods eeuwige klaarheid. Daarom kunnen wij roemen in de waarheid: De waarheid is niet beter; zij is zoet.
Als blonde kindren hupplen de Seconden De poort des Morgens uit, vol lichtgeluk. Als kreunende ouden, steunende op hun kruk, Strompelen traag de zware Middagstonden.
Hoofdschuddend, zuchtend, droef-eentonig druk, Tonen zij bloot de nooitgenezen wonden, Tekenen rood op schouderen geschonden Door 't eens zo trots getorste levensjuk.
Dan komen vroom, in slepende gewaden, De zingende Avonduren zilverblank, Wandelend zacht langs bruine schaduwpaden.
Maar hoe zal ik, van middagklachten krank, Beängst en moe van dromen als van daden, Weer vrede vinden in hún stemmenklank?
Een gedicht van Willem de Merode 1887-1939 een mooi geschreven gedicht. Sneeuw heeft met God te maken en God heeft met sneeuw te maken! Jesaja 1:18
SNEEUWDAG
Is dit Gods nieuw wereld? Pijnend licht Liggen de velden voor mijn zwak gezicht. Mijn hoofd is duizel-ijl, zo kort genezen Van aardes zware druk, doods kille vrezen. En overal is horeloos bewegen. Gestalten waden stil de blankheid tegen Der vijvers, in hun kristallen vreê, Als Gods doorluchte helle hemelzee. En al de bomen staan getooid gebogen; Zo dekken zich Gods englen voor zijn ogen Onder der vleuglen blank bedonsde huiven: Een vlekkeloze vlucht gedoken duiven. Is dit Gods dag? Hoe kunnen mijne blikken Zijn witte glorie dragen zonder schrikken? Hoe kan ik, aards en ziek en arm en donker, Mij wagen tot zijn licht en rijk geflonker? ‘k Sta aan de grens van zijn verheerlijkt heden, Maar wie durft ongeroepen verder treden
Ik gaf mijn kind een zilveren bal. Het werd zijn één, het werd zijn al; en hij die steeds met ieder deelt, hij schreit als iemand er mee speelt.
Ik sprak tot hem met zacht vermaan; hij zag mij lang verwonderd aan en liet toen stil zijn tranen gaan.
Ik gaf mijn kind een zilveren bal: bracht ik zijn onschuld nu ten val? Of ben ik blind? – Het goddelijk kind hield in zijn handjes het heelal.
(uit 'De zomen van het licht' 1983)
twee opmerkingen: 1. zilveren bal = verzilverde luchtballon, veel groter dan gewone, zeer populair in de jaren ’20 (nu weer terug in allerlei vormen en bonte kleuren) 2. In de schilder- en beeldhouwkunst wordt het kindeke Jezus wel afgebeeld op de schoot van zijn moeder met de wereldbol in zijn handen. Primitief noemen wij dat vaak, maar dat is het natuurlijk niet. Het is enkel hoogst symbolisch. Het zegt duidelijk dat daar niet zomaar het zoveelste kindje geboren is, maar dat het lot van de wereld zal blijken met het leven van dit kind verbonden te zijn.
Een gedicht van Rhijnvis Feith 1753-1824 uit vervlogen tijden, mat het graf bestaat nog steeds
Het graf
Vierde zang
Ja, stille Graven! ja, gij blijft mij wijsheid leren. Hier kan ik 't best met God en met mijzelf verkeren, Hier, waar de vrede woont, de zorg het hart niet knaagt, De beek welluidend ruist, de tortel troostrijk klaagt, De zoô *, die de armoe dekt, en 't marmren ereteken, De duurzaamheid en prijs van aardse grootheid preken.
't Gewormte kent geen schoon, geen glans, geen majesteit; Het aast op vorst en slaaf met de eigen gretigheid; 't Verteert gevoelloos, stil, met de eigen scherpe tanden, De zachte maagdenborst en 't hart van dwingelanden. De Dood verzorgt zijn dis en zamelt prooi in 't graf. De rauwe moederkreet dwingt hem geen Zuigling af; Hij scheurt de Jongling van het gillend maagdenharte, Bespot de vriendschap, en beschimpt de huwlijkssmarte. Zijn adem blaast - rang, macht, goud, titel, aanzien, zwicht; De mens wordt wat hij was bij 't eerste levenslicht. Zijn adem blaast opnieuw - de schoonheid is verdwenen, Een nare afschuuwlijkheid zweeft om de schoonsten henen.
'Wie is als God!' zo wierd het woord, in lang verleden tijden, omtrent de troon van God, gehoord, als Michaël ging strijden. 'Wie is als God!' Hij won de slag en satans volk vernederd lag.
De vane omhoge! en immer voort, die weerbaar is, gestreden! 'Wie is als God!' weergalme ‘t woord des zegepraals, nog heden!
De vijand wierd verwonnen, maar zijn hoogmoed niet gebroken; met lichaamsrampe en zielgevaar blijft satan ons bestoken; doch, stuive en storme ‘t nog zo fel, 'Wie is als God!' roept Michaël.
De vane omhoge! en immer voort, die weerbaar is, gestreden! 'Wie is als God!' weergalme ‘t woord des zegepraals, nog heden!
De wereld is een worstelperk, vol vijandschap en veten; geen winnen, of een wapenwerk van dapperen mag ‘t heten: die weerbaar is de vrede haalt, - 'Wie is als God!' - en zegepraalt!
De vane omhoge! en immer voort, die weerbaar is, gestreden! 'Wie is als God!' weergalme ‘t woord des zegepraals, nog heden!
Bewaar ons, in de wijg, en doet ons allen, die u eren, tot tenden uit, met kloeke moed de slagen slaan des Heren; bevrijd ons van der kwade dood, o Michaël, Gods engel groot!
De vane omhoge! en immer voort, die weerbaar is, gestreden! 'Wie is als God!' weergalme ‘t woord des zegepraals, nog heden!
'Wie is als God!' zij ons geschreeuw, zo ‘t uwe was, voor deze; verwinnaar zal de Vlaamse leeuw, door Michaël, nog wezen; sta, engel Gods, zo bidden wij, ons, lijdend, zwijgend, stervend, bij!
De vane omhoge! en immer voort, die weerbaar is, gestreden! 'Wie is als God!' weergalme ‘t woord des zegepraals, nog heden!
Een gedicht gericht op de levenskaars, heeft de kaars gebrand of ben ik voor die tijd al gestrand...in de ouderdom is er nog maar een klein stukje over en dan is de kaars bijna op!
Eng
Soms is het eng
Dan hoor je, je eigen stem
Er is geen uitzicht meer
De jaren zijn voorbij gegaan
Ik heb al zoveel gedaan
En straks zal de dood voor mijn deur staan
Ik heb geleefd
Het heeft engte gegeven
Er was wel van alles te beleven
Maar het leven nam zoveel weg
Ik was alleen op mijn levensweg
De mensen komen en gaan
Je moet zelfstandig in het leven kunnen staan
Want niemand is met je begaan
Je moet doorgaan
In de levenstrijd
Het geeft maar een bepaalde tijd
En dan is de tijd gekomen
Dat je afscheid gaat nemen
Het duurt soms nog even
Maar één keer is er een einde aan dit leven
Zijn de jaren dan van engte voorbij
Nee, want ik kijk de dood in de ogen
En mijn tijden die hebben er niet om gelogen
De ouderdom doet of deed zijn intrede
Het gaat niet meer zoals in het verleden
Het verleden waar alles kleurig was
En als ik ziek was, was er de dokter die mij genas
Maar van ouderdom kun je niet meer worden genezen
De jaren zijn voorbij en het leven is gelezen
Misschien heb ik nu nog maar even!
En geeft het uitzicht in de advent
Nu het gezicht waar ik zo naar heb verlangd?
Of was het alleen meer wat gezelligheid voor de tijd!
Straks is het een keer eeuwigheid!
Uren dagen maanden, jaren
Ze vliegen als een schaduw heen
Niets bestendigs is hier beneen!
Dit gedicht is geschreven met een blik naar het mensdom
Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899 Zou het nog gaan dagen in het oosten?
HET WINTERSPOOK
De deuren van de Oosten gaan, nog nauwlijks, even open en toe, gelijk, de laatste keer, des vege wimpers doen, die henengaat in ‘t eeuwige. Ach, ‘t is avond nog eer ‘t noen kan worden! Is geen dageraad, geen dag ons meer te hopen?
Gij ook, voor eeuwig, gaat gij, oog des Hemels, nu verdwijnen? Gaat ‘t duister worden, altijd voort, en donker, overal? Gaan sterrenlicht en manelicht, in ‘t levenloze dal, daar ‘t koud en altijd winter is, allene nu nog schijnen?
Een graf nu, och, een wintergraf is alles weer bedegen*; gedolven in dat graf is mij de jonkheid en de jeugd: wie redt er, ach, wie helpt er, uit de nood ons? Hoe de vreugd van vroeger, die begraven ligt, het graf weer uitgekregen?
‘k En zie bijna geen wegen meer: de koude voert mij henen, de velden uit, de steê weer in; nog donkerder is ‘t daar: de zware dompen varen mij, als of het water waar', dat duisternisse en vuilnis voert, onhoorbaar vóór de schenen.
Ze ontsteken licht. Een damp, alom, die, stinkende, onder de aarde geboren is, nu dansen gaat, en spotten met de zon, die ‘s Winters onmeedogendheid niet langer baas en kon en henenging; die, krachteloos, voor goed misschien, ontaardde!
Afgrijslijkheid? Het winterspook zit overal te wachten: ‘k gevoel ‘t, alwaar ik henenwille, of zoeke zijn gegaap te ontsnappen; ‘t komt mij tegen, tot in huis, en, daar ik slaap, daar steelt het mij de ruste van mijn slapeloze nachten!
Dat ‘t Joel* weerom, dat ‘t Kerstdag zij, dat ‘t ophoude, al dat zinken, dat sterven, dat verloren gaan des levens! - Herders, gaat en peilt de diepe Oosten: ziet gij dag noch dageraad,... nog ‘t nieuw geboren Zonnelicht, te Bethlehem, niet blinken?
Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899 elk mens heeft een ziel en wat doet of deed deze er mee! Dit is goed vertolkt in het onderstaande gedicht
ALS DE ZIELE LUISTERT
Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook een taal en teken heeft: blâren van de bomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stromen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heilige voet, talen ende vertolken 't diep gedoken Woord zo zoet... als de ziele luistert!