Dat nu dit ene zacht-herlezen woord Zo diep mijn zwijgend mijmren kon ontroeren En tot die traag-vervaagde erinnring voeren Als had mijn luisteren haar naam gehoord.
Dat was geluk: door angst noch lust gestoord Schreden wij over winters sneeuwen vloeren En spraken samen in een zoet vervoeren Van wat ons in dit leven had bekoord.
Het was maar kort en 't lijkt een vreemde droom Waarin zij tot mij kwam en tot mijn peinzen Gelijk een bij naar hoven vol aroom.
En sinds: ik vond niet wat ik zo behoef, En zo mijn woorden luid soms blijheid veinzen, Mijn ziel is stil en vol verlangst en droef.
Door de zwarte stad rijdt de zwarte kar met de hooggeladen kolen, de kolen zijn zwart de zakken zijn zwart de kar is eronder verscholen.
De twee grote paarden gepeesd en gespierd zwaar gevleesd op de ronddikke poten: zij schokken, zij nijgen de koppen ter aard, de zwetende koppen grauw-manen omzwierd.
Zij trekken de wagen zij trekken de kar twee kerels! twee werkvrome beesten: hun vellen die glanzen als zonzonnend git om ronkende dampende leesten.
Zij trekken de wagen zij trekken de kar de moeren, de snoeren die kraken.
zij hebben de kracht van een veel-getal in de klemmende kwijlende kaken.
Huup! Huup! laat je zweten maar dampen, laat je trekkende poten pilaren zijn, en krimp je en rek je in 's voerders lijn, de keienweg dreunt van je stampen!
Twee grote paarden als kolen zwart twee grote sterke beesten, de benen straf recht de koppen vooruit! en dampend de glanzende leesten.
'k Stond over 't wonder van uw zijn gebogen, Kind, ziel gevangen in onze aardecel. En duizlend tuurde ik, als in diep een wel, In 't grondeloos mysterie van uw ogen.
- ‘Daalt ge uit de Hemel in de levenshel? O gave een god uw mondje 't groots vermogen 't Onthullen ál wat wij te raden pogen, Eer gij 't verleên vergeet voor kinderspel!
En móet gij zwijgen, moogt gij niets verraden Van 't vorig leven? Boet gij boze daden In eeuwen-kringloop van geboorte en dood?’
Maar 't kind bleef ernstig mij in de ogen staren. En 't leek mij oud, of 't leefde al duizend jaren, Wijl 't rond mijn vinger 't weke handje sloot.
Velen die 'k noodde in mijner dromen woon En die er 's levens wondre beelden zagen Hoorde ik elkander met verwondring vragen: "Hij roemde zo, is dit dan al zijn schoon?"
En andren lachten luid: "Hoe ongewoon! Hoe vreemd, hoe dwaas: hoe kan hem dat behagen!" En keerden weer naar de eigen grijze dagen. Doch geen van hen gaf mij 't verwachte loon.
En 'k schreidde zacht wijl sinds wij beiden scheidden Geen warme hand mij leidde bij mijn dwalen, Mij die alleen zo droef ben en zo zwak.
Maar toen de luchters weer hun schijnen spreidden Trad ik stil met herinnring door mijn zalen, En 't was me als hoorde ik weer uw stem die sprak.
Hoofddeksel met dubbele bodem: Een kalot in een doorzichtige punthoed, De tussenruimte vormt een kleine vliegenkast. Uit het wit gewaad rijst een ingevallen gelaat Waaruit, boven een spichtige baard, Een dunne pijp die tabak voor drie trekken bevat Op de borst hangt. De blik is verwonderd en berustend, van een Waardig onderdrukt ras.
Ik zit aan mijn tafel in de werkersbuurt de lucht is grauw, het licht is stil, dood-grijs: wat kinders en een orgel klagen droeve wijs omhoog, 't is of de dag al eeuwigheden duurt.
Ik zit aan mijn tafel, rondom mij zijn stil drie schamele gestalten zwijgend neergezeten, zij zijn mijn kameraden lang reeds, en zij weten dat 'k vrij hen bij mij duld, niet angstig voor hen ril.
Links van mij zit de zorg, de maagre handen in het vale haar de ogen brandend en van bloedstralen doorlopen, de lippen dichtgeklemd en heel 't gelaat bekropen van 't grauwe baardhaar: leent op zijn armenpaar.
Rechts van mij zit de ziekte, een vale jongeling, het bleke vel op uitgeteerde kaken, ogen die even nog, als doffe sintels blaken, het hoofd op maagre borst, in doffe mijmering.
en over mij leent zacht en zonder spreken mijn dode lief, en lacht mij troostend toe: haar mond is slap, haar ogen schijnen moe haar haar is war, haar wangen zijn zo bleke.
Zo zitten wij en wachten, vier stille kameraden mijn lief kijkt mij zo troostend, zo lieflijk in 't gezicht: de avondschemer grauwt en legt zich dicht rondom ons, als donkre grauwe dodenwaden.
Waarom donderwolken laten verschijnen ? met diepe onherstelbare breuklijnen. Zwaar beladen met negatieve energie, je geraakt moeilijk uit die nachtmerrie.
De ene wolk na de andere schuift aan, het kan plots heel snel, héél mis gaan, oncontroleerbaar onvoorziene krachten, nemen je over in jouw troebele gedachten.
Alles vervaagd, wat ooit zo mooi was, van engelengezang tot miskenbare Judas, standvastig verlies je alles om je heen, als jij gooit, die pijnlijke dondersteen.
Herinner jou weer, aan vervlogen tijden, dat liefde jouw hart voelde binnenglijden, gelukkig zijn, met al jouw zorgen terecht, weet dan, waarvoor je eindeloos vecht.
Een lief woord, een simpel zacht gebaar, laat de zon eeuwig schijnen voor elkaar, liefde een mooi machtig krachtig iets, wees er zuinig op, zonder is men niets.
Minnen is beter dan bemind te worden, Oneindiger en eeuwger als de grote Hemelen die de duistere besloten Tuin dezer aarde in hunnen luister gorden -
Als ooit mijn hart tegen uw gulden orden Opstond en kreet zich uw enig verstoten Kind onder al zijn zalige genoten, Liefde, vergeef, als ooit mijn lippen morden...
Nu drijft de droom door ’t waterhelle land Zijn bloemen en zijn zonneschaûw te vieren; En boven sluit de blinde dagewand; Maar veilig voel ik over mij uw pracht, Vertrouwd uit lange huiverstille nacht: De sterren uwer hemelse revieren.
Daar liep een dichtje in mijn gebed, en 'k wilde 't aan de kant gezet, maar, niet te doen, het wilde en 't zou mij plagen, als ik bidden wou! En nu is mijn gebed gedaan, en 't dichtje is 'k weet niet waar gegaan: vergeefs gezocht, vergeefs, o wee, 'k en vinde noch rijm noch dichtje meer!
Een gedicht van Ton Rijkers, toepasselijk voor de lijdenstijd! Wanneer raak ik dat sprekende geweten aan die Ander kwijt! Of heb ik mijn geweten dichtgesloten?
KNAGEND GEWETEN
Zwijg nu eindelijk eens, geweten ik heb reeds lang je stem gehoord Ik wil wat mij gebeurde, vergeten doch je verwijt komt ongestoord
Zwijg nu toch eens naar geweten waarom verwijt je bestendig door Mag ik dan niet de daad vergeten is ‘t daarom dat ik je almaar hoor
Zwijg nu tenslotte toch, geweten ik heb haar vergiffenis gevraagd Mijn innerlijk is totaal gespleten omdat jij steevast aan mij knaagt
Zwijg nu eindelijk eens, geweten wat er verkeerd ging, weet ik wel Ik wil al dat er voorviel, vergeten doch jij leidt mij steeds in de hel
Gij zijt een bruut en absoluut genieter Van 't heerlijk Leven, waar het zich maar aanbood, Maar zoudt gij even willen worden schaamrood Omdat gij zijt bruut, absoluut verniet'ger
Van al het echte dat naar u zich saamgooit Tot één groot mens-zijn, niet om te verdriet'gen Uw zwak, klein zelf, maar om u te verniet'gen U, mens, die waart voor elk echt mens een aanstoot.
Aanstootje afschuwlijk, die uw klein ikje aanhangt Als één verniet'gend doemen van u zelven. O gij die zijt een ijdeltuit afgrijslijk,
Gij gaat u zelf een gruwbre afgrond delven, Daar 't groot Hollands volk niets meer voor u aanvangt Dan dat het vindt uw houdinkjes vrij prijslijk.
Dit gedicht is voor mij van een onbekende dichter wel mooi beschreven daarom zet ik het hier neer!
Het kwartier
Toen viel een gat in mijn droom En een koele klok sloeg het kwartier Door de zwijgende nakende nacht, En ik voelde mijn ogen wijd open - Die zagen stil In de nacht.
Maar ik lag in een doodstille kuil En ik keek in het donker heelal, Verwonderd en wakker, naar het geluid Van het eenzame koele kwartier - Dat al zweeg In de nacht.
En toen op eens, dwars door het duister, Zag ik het werklijke leven En voelde ik duidlijk de tijd - Die spoelde voorbij - en vervloot - Met mijn jeugd - met mijn jeugd - In de nacht!
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
Zie hier een schoon verhaal
Zie hier een schoon verhaal uit verre tijden, De burchtvrouw toevend op de hoge tin, Van dag tot dag in ademloos verbeiden Van hem, die zij bemint met welk een min.
Zij ziet de Rijn, de bergen dalwaarts glijden, Zij speurt het Oosten af met vrome zin, En eind'lijk, plots zij houdt de adem in, Wie is de ridder die ginds aan komt rijden?
Keert hij thans weder uit het Heilig Land? Zij tuurt en tuurt, dan wuift ten groet zijn hand En daalt zij schielijk, ijlings van omhoog.
En als zij straks elkander weer omarmen, Uitzinnig schier van vreugd, breekt plots haar oog En sterft zij, gans verzadigd, in zijn armen.
Van ál de tranen, die mijn wanhoop schreide, Zijn de allerdroefste voor mijzelve niet, Doch voor uw ziel, die gij zo laf misleidde, Uw arme ziel, die gij zo vals verried.
Gelijk een lam, dat, in een wilgenweide, Tevreden graast, tot lokt een fluitelied Van herders vijand naar de zompe-zijde En 't lam zinkt weg, verraden door het riet; -
Zo liet ge uw ziel door de eigen lust verlokken Uit liefdes weide, waar 't zo veilig was. Dede' u de wilgen van mijn weemoed wrokken, Vol teedre bloemen geurde er 't welig gras. En zoetjes droeg, wen luidden de avondklokken, Haar wel de herder vér van 't zwart moeras.
Wanneer men ziek te bed ligt en de nacht In slaaploze uren wegglijdt zonder dromen, Als van de dagen die men heeft verwacht Men zeker weet dat nimmer één zal komen,
Luistert men rustig naar 't geruis der bomen En naar de regen. En de sombre klacht Die door het duister vaart is welgekomen: Men weet zich eenzaam, alles lijkt volbracht.
Zó is het best, zó hoeft de strenge dood Met zachte waan ons niet meer te overreden. Men ziet in hem de laatste bondgenoot,
De ultieme vriend, die onz' vermoeide leden In vage droom, bij 't kille morgenrood, Voert naar een oord (men zegt: een oord!) van vrede.
Ik lig zo stil aan u als kind aan moeder, mijn dode levend lief, en hoor hoe zacht het kloppen tikkert van uw zachte hart en 't bloed hoor 'k ruisen als water zoetkens doet er.
De sterren bloeien langs haar zilvren baan en blinken met het licht van duizend glanzende ogen, de heemlen om hen, als heerlijk hoge togen van blauw-zwart marmer welvend staan.
Daar is geen lichten en daar is geen vrede dat ik mij denken kan, lief, zonder u de uren, dagen, weken, weven om u nu,
en als zij uw niet zijn, zoek ik haar reden. Mag zo mijn leven bij uw hart vergaan: mag 'k in uw ogen 't laatste licht zien staan.
De lente - ik sta midden in haar - o daar komt ze, daar, daar, daar vliegt ze op me aan, ze zoent me ze zoent me, ze zoent me en ze noemt me haar zoete ademen woord voor woord - o en daar vliegt ze voort de honnige, fladderende lente naar de verte, daar naar de horizonnerige tenten, de zilveren, zilvervoetige, zilverhandige lente de zomerige lente. Kijk nu ze strooit de zomer rond die vliegt om haar rond uit haar mond, rond haar boezem, haar gladde rug, haar benen zo donslicht-omschenen, ze gaat langs de horizonnen maar aldoor omme, ze heeft toch zo veel, ze kan geven wel, zie het lichte sneven van al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht, en daar midden in haar gezicht, zie je het wel, zie je het wel, hoe licht hoe wit hoe goud hoe schel, hoe kunnen we 't toch verdragen van ochtend tot avonddage, kom weer, kom bij mij weer gij mijn lieve, mijn lieve, lieve, lieve ogenbegeer. O ze valt op mijn borst haar mond midden in de dorst van mijn mond, haar rode zachte weeke punttong, 't is of ze helemaal in me drong.
De wereld, zoals onze geest die kent ligt in de schoot van toekomst en verleden het onvergankelijke toegewend, dat zich voltrekt in haar verganklijkheden.
Al wat zij voortbrengt heeft zich opgericht vanuit een aanvang, in zichzelf gevonden, en breidt zich uit en bloeit onder het licht, - en gaat dan in zichzelve weer te gronde.
Maar over de gerustheid uwer ogen liggen de schalen, rond en zwaar, gebogen van 't losse haar, dat om de slapen vlucht. - Een gave parel schemert aan uw hals.
't Oneindige dat ons vervult is als het even licht zijn nog van de avondlucht.