Het schijnt dat de oude groote hofstede een overblijfsel dier heerlijkheid is of dezelve vervangt
Burgemeesters 1799
of Maire de Rolleghem
In 1769 werd te Moorsele Constantin France Vandermeersch geboren, hij trad in het huwelijk met Marie Theese Everaert en woonde op de plaatse. Hij bleef burgemeester en wierd lid van den Provincieraad, en stierf in 1849.
Van 1849 tot 1866
De zoon Constantin Vandermeersch
Van 1866 tot 1870
Joseph Warrot hij gaf onmiddelijk ontslag en August Herbau was dienst doende burgemeester.
Sinds de jaren zestig uit de 20ste eeuw heeft er in het gebeuren in onze gemeente een immense evolutie plaatsgevonden. Vele kleine alsook grote boerderijen verdwenen uit het traditioneel landschap, mede door het feit van een sterke verstedelijking en een ongekende uitgroei van een moderne wegeninfrastructuur binnen de gemeente. ik vond in die periode de weg naar Rollegem, die had toen nog zijn eigenheid, een dorp met alles er op en er aan. Burgemeester, schepenen, pastoors en onderpastoors, een prachtig eigen Karakteristiekdorp, zijn eigen grillen, zijn eigen doen, het echte boeren buitendorp, waar het goed is om leven. Zo zou het nog enkele jaren bestaan. Het Rollegem bedoeld als woondorp dat op 1 januari 1977 zou deel uitmaken van de stade Kortrijk.
Vanuit Moen weet je wel daar waar de steenbakkerij, een van de grootste bedrijven was naast den textiel van Bekaert, en de spinnerij gelegen in de Beekstraat. “Meestersputten” waren voor ons als kind een vertrouwd beeld, menigmaal zijn we ze afgedaald om er in te spelen. Het gaf werk aan de mensen, huizen werden gebouwen met stenen, en stenen werden gemaakt uit klei, dus de normaalste zaak. Trouwens de afval van veel gemeenten uit den omtrek kwam ook hier terecht, Moen, St- Denijs, Kooigem Bellegem, Rollegem en wie weet hoeveel er nog waren die blij waren dat ze hier hun “Vuilkarren” konden lossen. Op de plaats, nu De Oude Aalbeeksestraat, ter hoogte waar de huizen een plein voor hun deur hebben, stond er een omwalde hofstede, de hoeve verween, en de wal werd gevuld met het huisvuil van het dorp men noemde die plaats den “Vuilhoop” van de groende dreve. Toen deze was gevuld trok men met de vuilkar naar Moen.
Boeren die gronden hadden waren blij dat ze, deze konden ruilen 1 ha, was twee in de plaats, en wat nog meer. Problemen met grondwater en ander wateren werden opgelost, ik heb nooit protest mee gemaakt. Nu is deze vlakte het IMOG, samen met Harelbeke wordt hier heel wat afval verwerkt, het bezoeken waard.
Ik had daar mijn schooljaren uit gedaan, en nu aan de slag. Maar o wee het noodloot sloeg toe het kanaal Bossuit-Kortrijk moest verbreed worden, grotere schepen moesten kunnen aanleggen, en wij die daar woonden konden uitkijken naar iets anders. Mijn ouders kozen voor een koop te wagen te St-Denijs, ik bleef er wonen tot 1965 te Rollegem zou ik mijn verder leven uitbouwen. We vonden de nu Rollegemkerkstraat, een prachtige ligging. Een ver gezicht ongeoord, vanuit het venster, bij mooi weer konden we den berg in Kain zien liggen, den berg te trinité of den Drievuldigheidsberg. Vlak voor ons huis waren de landbouwgronden van het klooster.
Het klooster had zijn landbouwschool, zijn rusthuis en zijn pensionaat. Het moest toen wel de keuze maken maar dat is een ander verhaal. Voorons telde het uitzicht en daar zou ons nestje gemaakt worden.
We hadden op ons dorp in 1910, 2,52 ha bos, met daarnaast nog 50 aren boomkwekerij en 1ha park of lusthof. We hadden aan boomgaarden 12ha 60a en 58 aren als fruitheesters.
In den oorlog van 14/18 werd er ook in ons dorp heel wat moeten inleveren aan den Duitse bezetter, een daarvan was, in het najaar van 1918 moest de bevolking 268 kgr. appels en 241 kgr. peren inleveren, ook tabak wol en karren en rijtuigen werden opgeëist. Twee bossen werden er ook gerooid om plaats te maken voor aardappelenteelt. Ook het lusthof en de aanwezigheid van serres waren aldaar onbestaande, zelfs geen boomkwekerij meer.
Van de totale oppervlakte van het dorp op dien ogenblik 823 ha 66 a 16 ca. was er 741 ha en 37 ca voorbehouden aan akkerland. Slechts 10 ha was bedoeld voor ongeveer 500 huizen, met een gemiddel van 2 aren per huis.
Op politiekvlak was het de landbouwer die het beleid bepaalde, het was pas in 1927 dat enkele “fabriekwerkers” mee participeerden. Voor de fusie van 1 januari waren de “Fabriekwerkers” in de meerderheid en waren nog slechts twee landbouwers in de wet.
Van 1955 – 1960 breidde de dorpskern zich verder uit in het oude stratenpatroon, de Moeskroenstraat, de Aalbeeksestraat en de Wethuisstraat( Schepenhuisstraat) Opmerkelijk was wijziging van de vroegere pastorie, en den bouw van een nieuwe, en de afschaffing van het oude kerkhof (1962-1969)
Dumortier Bernardus, P: Kanunnikregulier van Drongen.
Geboren in 1736 Hij was pastoor te Landegem van 22 september 1790 tot aan zijn dood 11 juli 1798, in de ouderdom van 62 jaar hij was er 8 Jaar pastoor .
Hij was een Premonstratenzer (Norbertijn) van de abdij van Drongen. Voor hij werd aangesteld werd in Landegem was hij onderpastoor in Nevele. Zijn pastoor was aldaar was Eugeen Somers (°Gent1738) een licentiaat in godgeleerdheid. Deze laatste was pastoor in Nevele van 17 maart 1790 tot aan zijn dood op 6 mei 1802.
In het tijdschrift Het Land van Nevele, jg. 4 (1973), afl. 3 vind men op blz. 142: Bernard Dumortier, praem. (d.i. monnik van de abdij Drongen), van 22-09-1790 tot 11-07-1798 (jaar van overlijden) pastoor van Landegem.°Rollegem 1736. Was voorheen vicep. van Nevele.
Voor wat de groenten betreft in de moestuin had men; kool, ui, prei, peterselie, rapen witte andijvie, bieslook, radijs, wortelen, rode biet, spruitjeskool, schorseneren, selder en asperges.
In den nieuwen tijd werd de landbouw voor een grootdeel seizoenwerk. Zwaar labeur, van zonsopgang tot zonsondergang. Er waren twee soorten werkers, het dienstpersoneel en de dagloners.
De eerste hadden eten op de hoeve en slaapgelegenheid, ze hadden dus slaap een inwoon, ergens wel in de bouverie , maar ze hadden een verblijf. De dagloners daarentegen leefden van de seizoenarbeid met als gevolg dat ze in de winter te kampen hadden met werkloosheid. Voor deze armen bood het telen van aardappelen voor eigen gebruik een soort bestaands veiligheid. Ook de kleine boer de “keuterboer”die eveneens niet breed had. Als welgekomen aanvulling van het bescheiden inkomen was het thuis weven belangrijk. Bij de telling in 1739 waren er hier 33 meesters, 52 knechten en 7 leerlingen. Vijfentwintig jaar later, waren er twee slagers en één herder met 60 schapen, twee molenaars, een molenbouwer en 12 huiswevers elk met één getouw.
Nog tien jaar later telde men op de plaats vijf herbergen waaronder drie met een uithangbord, op Tombroek een drankgelegenheid. En op het foreest was op de hofstede Brou was een herberg die hij open hield.
In 1765 telde ons dorp 1572 inwoners, eenentwintig jaar later was het al tot 1949 opgelopen.
Er werd eens een onderzoek( 1793) ingesteld naar mensen, die in ons dorp een fortuin hadden van meer dan 20.000 frank, het waren drie grondbezitters, die elders woonden, het ging om het “Goed te Bottelrie met een oppervlakte van 27 ha, met een waarde van 26.000fr. Het “Goed te Brasseye” een oppervlakte van 42 ha goed voor 43.700fr. en het “Hof van Rollegem” 34 ha en een molen samen goed voor de totaal waarde van 49.700fr. Een korte tijd nadien was er een lijst van alle eigenaars van Rollegemse gronden, hoeven en molens welke woonden buiten de kasselrij Kortrijk, ongeveer 203 ha waren in het bezit van een 25 vreemdelingen, of niet ingezetenen.
Een jaar na de Belgische onafhankelijkheid , telde ons dorp 2218 inwoners. Hier was nauwelijks een rol van betekenis betreffende industrialisatie, het dorp evolueerde zeer langzaam. Omstreeks 1850 waren er een 50 tal huizen rond de plaats en het kerkhof, Tombroek was bijna geheel onbewoond, evenals de zuidzijde van de Rollegemkerkstraat. De Wethuisstraat en de Lanteweg.
Er kwamen in de tweede helft van de negentiende eeuw enkele nieuwe impulsen, de vestiging van het klooster, de gemeenteschool, den aanleg van de Aalbeeksestraat in 1880, en den buurtspoorweg van Kortrijk-Moeskroen. Een grote nieuwigheid vormde de oprichting van huizen met verdieping op en bij de plaats. In die periode vormde dit zelfs een statussymbool. Ook op de wijk Tombroek en Forest nam de urbanisatie zienderogen toe.
zoon van de griffier Jan en van Pierijntken, Pieternelle (Petronilla) Libbrecht geboren op 8 juli 1635.
Onderpastoor te Moorsele in 1660. Zijn brieven voor Moorsele zijn door de bisschop van Doornik getekend te Wez den 13 juli 1660, in het jaar 1665 vinden wij hem nog in Moorsele.
In het jaar 1670: te Kortrijk, was hij “priester en de visiteerder van St. Maartens”
Zoals je vast stelde waren al deze tienden in handen van de kerkelijke overheid.
De pastoor van Bellegem bezat te Rollegem de foreesttienden gegeven op 9 bunder, daar haalde hij zes schoven per honderd. Het tiende werd hem geschonken door de bisschop van Doornik. Omwille van dit recht was hij verplicht 262/9885sten bij te dragen in alle kosten voor het onderhoud van de St- Antoniuskerk.
De Groeningenabdij ontstaan kort voor 1226, ze bezat oorspronkelijk enkele renten. In 1294 Had ze een jaarlijkse rente van 84 rasieren witte haver, twee solidi Vlaams, 4 kapoenen ( mannelijke kip die gecastreerd voor ze geslachtsrijp zijn geworden. Een gesneden haan, gemakkelijk te herkennen , geringde ontwikkeling van de kam en kinbellen, hals en zadel behang en lage staart dracht.) zijn en zeven hennen. In de 15 eeuw werd de eigendom in het dorp aanzienlijk uitgebreid door het verwerven van” gheabbondoneerde landen”. De aankoop was mogelijk door het niet betalen van de verschuldigde renten door de eigenaars van een aantal percelen. Aldus kocht de abdij 3200 roeden land in 1400, en nogmaals 1100 roeden in 1418, en nogmaals 2419 roeden. Bovendien kon de abdij zich enkel “ bastaardgoederen “ toe-eigenen, zoals bij het overlijden van Beelkin Duerwaerder in 1457 2600 roeden akkerland, 1 bunder en 100 roeden, en daarbij nog zeven percelen met een gezamenlijke oppervlakte van 3500 roeden. Alles bij elkaar ging om 6 ha en 8a.
“Bastaardgoederen” was een middeleeuws recht dat dateerde uit de tijd van de “horigheid” ( cijnsboer). Horigen waren onvrije personen die gebonden waren aan de gronden van de heer. Het waren geen slaven, maar zij mochten hun landerijen niet verlaten. Zodra de heer zijn landerijen verkocht waren de “Horige” bij de koop inbegrepen. Het recht van keurmede hield in dat de heer uit nalatenschap van zijn keurmedige het beste deel mocht nemen. Soms sloeg het recht van keurmede op het hiervoor genoemde recht op bastaardgoederen.
Toen kende men ook benamingen van hoeven; “ Goed te Brasseeye” (1466) het “Goed te Bottelrie” (1443) het “Goed ter Beke” (1496) het “Goed te Booskins” (1443) de “Stede te Cauweliers” (1498) de leenhoeve “s’Costers” in 1498, het leengoed “Te Courchelles” in 1439. Het “goed te Cromelins” in 1496 en het pachtgoed “De Helle”. En het “Goed ter Mersch”, “oostacker” “ter buerie, ter scotter en “te Courplin”. Men kende ook het”’t te Galgrans” “te Mele”, de “Praiterie”, “te Jouvenelle” en “den plattenfosse” en “ het Renthuys”
Dit alles was ontstaan door in de 11de eeuw veel bossen welke gerooid werden. Bij het begin van de 13de eeuw kwam er controle op het vellen van bomen, tegen 1250 was het ontginnen van bossen tot staan gebracht.
Het overgrote deel van onze dorpelingen leefde van de landbouw en de veeteelt.
Onze oudste bevolkingsgegevens, dateren uit 1469, we telden toen 96 haarden, waaruit men een bevolking van ongeveer 480 inwoners kan afleiden.
Op het vlak van “alaam” kende men een “éénstaartsploeg”, een “waleploeg” of een “wielploeg”. Men sprak ook over een “zole” of “zeule”. Men had paarden of ossen voor dat werktuig.
Naast de ploeg was ook de “ege”, welke vaak te “lijve” werd getrokken. Ze hadden ook klein “Alaam” zoals Bijlen, sikkels, zeisen, rieken gaffels, enz.
Voor het dagelijks brood waren er de tarwe, en rogge. Voor het brouwen van bier gerst en haver. Ze hadden een ook een mengeling van tarwe en rogge, beter gekend als “mesteljoen” of “masteluin”
Rollegem bezat ook heel wat “meerschen” of weiden, daarnaast was er ook den “dries” welke in feite een kunstmatige weide is, bezaaid met hooizaad, ook “etting” of “gersing” genaamd. Er bestond zelfs een “gemene driessen”, dit waren weiden waar het vee van alle dorpelingen naartoe kon. Dit volstond natuurlijk niet om al het vee gans het jaar te voeden. Vandaar dat iedere Rollegemnaar het recht had om hun vee op braaklanden van de parochie te drijven.
Er werd ook tabak gekweekt, rapen, koolzaad, erwten en klaverteelt.
Men bezat dan ook melkvee, welke zorgde voor de productie van verzuurde melk, bekend als “wrongen” later vervangen door karnemelk. Schapen, geiten, varkens en pluimvee, zoals kippen, ganzen.