Dit is een oud volksgezegde dat toepasselijk was voor de bedevaarders die Halle bezochten, maar dat de Hallenaars als naam daarna overerfden, maar nu aan 't verwateren is. xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
De bedevaarders kwamen van uit alle Europese streken. Het grootste deel kwam te voet en hadden vele kilometers in hun benen. Alle bedevaarders hadden indertijd minstens een stok, wandelstok of krukken mee, om onderweg of gedurig op te steunen. dit was noodzakelijk om zich tegen allerlei onvoorziene omstandigheden zoals aanval van honden te verdedigen. De bedevaart eindigde te Halle met de wegom door de velden en om te eindigen ook enkele toertjes biddend rond de kerk. In die tijd zat de kerk nog stampvol en werd er ook op de markt voor de kerk gewacht en gebeden, men moest per groep de kerk in.
De latere bedevaarders hadden een wandelstok mee gecombineerd met een zitje. (Iets gelijkaardig bestaat nu ook nog in moderne versie van wandelstok) Toen men de bedevaarders die schuin op dit éénpotig stoeltje leunden, van op de zijkant bekeek, was dit een eigenaardig zicht. Men interpreteerde dit zoals men het zag en men zegde: "In Halle steike ze ne stok in uile gat voe niet te valle"
Dit zou vrij vertaald zijn "In Halle steken ze een stok in hun achterwerk om niet te vallen".
Victor
|