een geblakerd plafond, wanden met verscheurd behang, een totaal leeggeroofd huis
dat negatief doordrenkt mijn gedachten gepaard aan een duistere dodenzang jij raakte in toenemende mate, beklonken met een stalen gezicht, de loodzware deuren van een sluis
waar wij eerst nog kolkten van genot en naar elkaar werden toe gezogen, zakkend in de diepte van onwaarschijnlijk geluk
zo hemels gezind kon niets meer stuk wat waren wij op elkaar verzot, ik heb je zo bemind
het water steeg mij tot de lippen je vertelde van die ander waaraan ik niet kon tippen
verwoestend bonkten je blikken op restanten van begrip allengs kon ik alleen nog maar stikken weggegooid, verdwijnen in zuigend slib
|