De Boer en de Werkman.
Een verhaal uit de 9e dynastie, dat, naar men uit het groot aantal, nog bestaande copieën, kan opmaken, zeer populair geweest schijnt te zijn, verhaalt ons, hoe een boer, die beroofd was, er in slaagde, recht te krijgen. Gerechtigheid kon men in Egypte niet gemakkelijk verkrijgen in die tijden, want het schijnt een vereischte geweest te zijn, dat een boer, door bijzondere middelen, de aandacht van den rechter trok, om kans te hebben, dat zijn zaak verhoord werd.
De geschiedenis nu luidt aldus:
In het Zoute Land woonde een sekhti (boer) met zijn familie. Hij leefde van handel met Henenseten in zout, natron, bier en andere producten van zijn land en op zijn reis daarheen, moest hij door de landen van het huis van Fefa gaan.
Nu woonde daar, bij het kanaal, een man, Tehuti-nekht genaamd, de zoon van Asri, een lijfeigene van den hoogen rentmeester Meruitensa.
Tehuti-nekht had zoon groot stuk van den weg in beslag genomen (immers in Egypte worden de wegen en paden niet, zooals in andere landen, door de wet beschermd), dat er slechts een smalle strook overgelaten werd, met het kanaal aan de eene, en een korenveld aan de andere zijde.
Toen Tehuti-nekht den boer, met zijn beladen ezels, naderen zag, begeerde zijn boos hart de dieren en de waren, welke zij droegen, te bezitten en hij riep de hulp der goden in, om hem een weg te openen, de bezittingen van den sekhti te stelen.
Het volgende listige plan bedacht hij thans. Ik zal een doek nemen, aldus redeneerde hij bij zichzelf en dezen op het pad uitspreiden. Als de sekhti nu zijn ezels daarover drijft (en een andere weg is er niet), zal ik gemakkelijk twist met hem kunnen zoeken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Een dienaar nam, op Tehuti-nekhts verzoek, een doek, en spreidde dezen over het pad, zoodat het ééne einde daarvan in het water en het andere in het koren hing.
Toen de sekhti naderbij kwam, dreef hij zijn ezels over den doek, immers, hij had geen andere keus.
Houd op, riep Tehuti-nekht met goed geveinsde woede, je bent toch niet van plan, je dieren over mijn doek te drijven?
Ik zal trachten dit te vermijden, zei de grootmoedige boer en hij liet zijn volgende ezels, meer zijwaarts, door het koren, gaan.
Ben je van plan, je ezels door mijn koren te drijven? zei Tehuti-nekht, nog boozer dan zoo even.
Er is toch geen andere weg, zei de boer in zijn verwarring. Je hebt den weg door je doek versperd en op jouw bevel moet ik dit pad verlaten.
Terwijl de twee hierover twistten, nam één van de ezels zijn bek vol koren; hierop braken Tehuti-nekhts klachten opnieuw uit.
Zie eens, schreeuwde hij, je ezel eet mijn koren op; ik zal hem in beslag nemen en hij zal voor den diefstal betalen.
Moet ik, in de landen van den rentmeester Meruitensa, mij laten berooven, hij, die roovers zoo streng straft? Kom, ik zal naar hem gaan. Hij zal deze misdaad van jou niet dulden.
Denk je, dat hij naar jouw klachten zal luisteren, snauwde Tehuti-nekht. Wie zal op jouw ongeluk, arm als je bent, letten? Kijk, ik ben de rentmeester en terwijl hij dit zeide, sloeg hij den sekhti hevig, nam al zijn ezels en dreef dezen de weide in.
Tevergeefs weende de sekhti en smeekte hem, zijn eigendom terug te geven. Tehuti-nekht beval hem, zich stil te houden en dreigde, hem naar den Demon der Stilte te zenden, indien hij met klagen voortging. Desalniettemin verzocht de sekhti hem een dag uitstel. Tenslotte zag hij in, dat hij zijn tijd verspilde en nam zijn toevlucht tot Henen-ni-sut en legde den rentmeester Meruitensa zijn zaak bloot.
Toen hij aankwam vond hij, dat deze zich gereedmaakte, zich in te schepen in zijn schip, dat hem naar de rechtszaal brengen zou. De sekhti maakte een diepe buiging en vertelde den rentmeester, dat hij hem een grief voor te leggen had en verzocht, één van zijn gevolg te zenden, om dien het verhaal mede te deelen.
De rentmeester willigde het verzoek van den smeekeling in en zond hem iemand uit zijn gevolg. Den bode vertelde de sekhti alles, wat op zijn reis had plaats gevonden, de wijze, waarop Tehuti-nekht het pad afgesloten had, om hem te dwingen, door het koren te gaan en de wreede wijze, waarop hij hem geslagen en zijn eigendom afgenomen had. Op den bepaalden tijd werden deze zaken aan den rentmeester verteld en deze legde ze aan de edelen, die met hem in de gerechtszaal vereenigd waren, voor.
Laat deze sekhti een getuige voorbrengen, zeiden zij en als hij deze zaak bevestigt, zal het noodig zijn Tehuti-nekht een pak slaag te laten geven, of misschien zal hij een schadevergoeding voor het zout en den natron, welke hij gestolen heeft, kunnen betalen.
De rentmeester zei echter niets en de sekhti zelf kwam bij hem en prees hem als den grootsten onder de grooten, den vader der weezen, den echtgenoot der weduwen, den gids van de behoeftigen en zoo voorts.
De sekhti was zeer welsprekend en in zijn gloeiende toespraak verbond hij op behendige wijze zijn lofuitingen met zijn pleit voor rechtvaardigheid, zoodat de rentmeester vanzelf belangstellend en gevleid werd.
In dien tijd zat koning Nep-ka-n-ra op den Egyptischen troon; tot hem kwam de rentmeester Meruitensa en sprak:
Heer, zie, ik ben door een sekhti, wiens goed men gestolen heeft, bezocht. Hij is de welsprekendste van alle stervelingen. Wat wil mijn Heer, dat ik voor hem doe?
Antwoord niets op zijn toespraken, sprak de koning, doch laat zijn woorden opschrijven en breng ze mij. Zie toe, dat zijn vrouw en kinderen van eten en drinken voorzien worden, maar laat hem niet weten, wie het geeft.
De rentmeester deed daarop, zooals de koning bevolen had. Hij liet den boer een dagelijksche portie brood en bier geven en aan diens vrouw voldoende koren, om haar en haar kinderen te voeden. De sekhti echter wist niet, van wien het voedsel kwam.
De boer begaf zich voor de tweede maal naar de gerechtszaal en stortte zijn klachten voor den rentmeester uit; voor den derden keer kwam hij en de rentmeester liet hem zeggen, dat hij met stokken geslagen zou worden, om te zien, of hij met zijn bezoeken op zou houden.
Doch neen, de sekhti kwam een vierde, vijfde en zesde maal en poogde, door aangename toespraken, de ooren van den rechter te openen. Meruitensa luisterde in t geheel niet naar hem, doch de sekhti wanhoopte niet, doch kwam nog eens voor den negenden keer.
Toen hij voor de negende maal kwam, zond de rentmeester twee uit zijn gevolg naar den sekhti; de boer werd thans zeer bevreesd, want hij vermoedde, dat hij nog eens op ellendige wijze geslagen zou worden. De boodschap was echter een zeer aangename. Meruitensa liet zeggen, dat hij over de welsprekendheid van den boer zeer verheugd was en dat hij trachten wilde, hem voldoening te schenken.
Daarop liet hij de verzoeken van den sekhti op helder witte papyri schrijven en aan den koning zenden, zooals deze hem opgedragen had. Neb-ka-n-ra schepte eveneens zeer veel behagen in de toespraken, doch liet de beslissing geheel aan den rentmeester over.
Meruitensa beroofde Tehuti-nekht daarop van al zijn ambten en eigendommen, gaf hem aan den sekhti over en deze woonde daarna, met zijn geheele familie, in het paleis van den koning. De sekhti werd de hoofdopzichter van Neb-ka-n-ra en werd door hem zeer geliefd.
|