Het Leven der Gelukzaligen.
In het Boek der Doden wordt verteld, dat de geesten in den hemel 4.601.200 in getal zijn. Men vermoedt, dat dit getal waarschijnlijk de Egyptische optelling was van al de geesten van mensen, die gestorven en in den hemel opgenomen waren; dit is echter zeer onwaarschijnlijk, en wel om voor de hand liggende redenen.
De manier, waarop deze geesten hun tijd doorbrachten, is zeer duister. Sommige leidden de loop der hemellichamen, andere vergezelden de grote goden, op hun reis door den hemel, terwijl weer andere het toezicht op wereldse zaken hielden.
Zij zongen hemelse liederen, ter ere van Ra, als opperste heerser over de goden en hun hymnen beschreven de wonderen van zijn macht en glorie. Zij leefden van de lichtstralen, welke van het oog van Horus vielen, dat wil zeggen, zij werden door het zonlicht gevoed, zodat hun lichamen langzamerhand geheel en al uit licht samengesteld werden.
Volgens één mythe leefden de goden zelf van een plant, welke de levensplant genoemd werd, welke bij een groot meer groeide. Deze opvatting is in overeenstemming met een idee, welke voorstelde, dat de gestorvenen in een Paradijs leefden, waar weelderig bloeiende graanvelden door ontelbare kanalen bevochtigd werden en waar stoffelijke genoegens, van allerlei soort, hun ten dienste stonden.
Het was misschien deze plaats, waar men het voorstelde, dat het eeuwige brood, het eeuwige bier, de hemelse vijgeboom en andere dergelijke dingen het voedsel van de gestorvenen uitmaakte.
Men geloofde verder, dat de gelukzaligen een gelijke kleding als de goden droegen, doch enigen van hen schijnen, volgens hun voorstelling, een linnen gewaad en witte sandalen, aan hun voeten, gedragen te hebben.
Dit alles doet ons zien, dat de hemel van de oudste Egyptenaren eenvoudig een verlenging der aardse toestanden was, of misschien zou men kunnen zeggen, een verbetering hiervan. Zo lang de Egyptenaar de middelen bezat om brood te bakken en bier te brouwen, zolang hij heldere kleren had en beschutting vond op een plaats, welke rondom door kanalen doorsneden was, beschouwde hij deze toestand als de beste van alle hemels. Het koren placht natuurlijk uit zichzelf te groeien. De gehele idee was materieel, daar het leven eenvoudig, doch gemakkelijk was.
Aangaande den Egyptische hemel is er niets sophistisch, zoals bij het Mohammedaanse of Christelijke rijk der gelukzaligen; zelfs de manier het te bereiken was primitief, daar de oudste bewoners van het Nijldal geloofden, dat zij den hemel bereiken konden, door over de bergen, welke deze schraagden, te klimmen, terwijl de latere bewoners het geloof koesterden, dat zij een ladder nodig hadden, om daarheen te klimmen.
In verscheidene graven werden deze ladders zo geplaatst, dat de doden van hun astrale tegenhangers gebruik konden maken, om de hemelse streken te bereiken. Zelfs Osiris had een dergelijke ladder nodig en werd door Ra en Horus, of door Horus en Set, bijgestaan om deze te beklimmen.
Men vindt in verschillende papyri van het Boek der Doden beschrijvingen van zulke ladders, welke in de graftomben geplaatst werden. Haar lengte werd door den gestorvene zelf bepaald, in overeenstemming met de kracht der toverwoorden, welke hij over haar uitsprak.
De gestorvene was verder, eveneens door toverwoorden, in staat, zich in een vogel, of andere dierengestalte te veranderen. Het is moeilijk, de reden van deze veranderingen in het Paradijs aan te geven, maar de opvatting heeft enige overeenkomst met die der Aztec-krijgers, die geloofden, dat, wanneer zij het gebied van den zonnegod binnengetreden zouden zijn, zij hem op zijn reis vergezellen zouden en naar de aarde zouden afdalen, in de gedaante van een kolibrie.
|