De Egyptische Hemel.
Zooals reeds opgemerkt is, schijnt men zich bij de Egyptenaren geen voorstelling van de juiste ligging van de hemel gemaakt te hebben, maar over het algemeen kan men zeggen, dat de Egyptenaren geloofden, dat deze zich ergens boven in de lucht bevond. Zij noemden deze Pet, een uitdrukking, welke zij gebruikten ter onderscheiding van het woord Nu, dat de lucht betekent.
Zij stelden zich de hemel en de lucht als een plaat voor, terwijl de uiteinden daarvan op een onderstel, door de twee bergen Bakhau en Manu gevormd, rustten; dit waren de bergen van den zonsop- en ondergang.
In oude tijden stelde men zich voor, dat de hemel uit twee gedeelten bestond, n.l. het Oosten en het Westen; later echter werd hij in vier delen verdeeld en elk van deze onder de bescherming van een god geplaatst. Deze streek werd door vier pilaren gestut en elk van deze stond wederom onder de bescherming van een godheid; op een betrekkelijk laat tijdstip werd er nog een pilaar aan toegevoegd, om het midden te schragen.
In een mythe vinden wij over den hemel gesproken als voorzien van een menselijk hoofd, terwijl de zon en de maan de ogen vormen en de steunsels door het haar gevormd worden. De goden van de vier kwartieren, die de oorspronkelijke zuilen bewaakten, waren de z.g. Canopische godheden, elders ook de kinderen van Horus genaamd.
In den hemel huisde de grote god Ra; hij was op een metalen troon gezeten, waarvan de zijden door leeuwenkoppen en hoeven van stieren ingelegd waren. Zijn gezellen omringden hem en dezen werden op hun beurt door de kleinere goden omgeven. Iedere god, die de wereld en de Duat bestuurde, had eveneens zijn eigen plaats in den hemel.
Onder de lagere goden stonden nog wezens, welke men enigszins met engelen zou kunnen vergelijken. De voornaamste onder dezen waren de Shemsu-Heru, of volgelingen van Horus, die den zonnegod bedienden en, als het noodzakelijk was, onder zijn bescherming kwamen.
Men beschouwde hen noodzakelijk voor zijn welzijn. Op deze volgden de Ashemu, doch hun attributen zijn onbekend en na hen de Henmemet, misschien zielen, welke menselijke wezens moesten worden, maar hun toestand is niet helder. Men stelde het voor, dat zij van graan en kruiden leefden.
Ook bevonden er zich nog wezens, Utennu en Afa genaamd, doch ook van hun karakter is absoluut niets bekend. Op dezenvolgde een ontelbaar aantal geesten, zielen enz.; de meesten van dezen hadden op aarde gewoond en waren gezamenlijk bekend als: de levenden.
De Egyptenaren geloofden, dat dezen op vastgestelde tijden over de aarde konden wandelen en weer naar den hemel terugkeeen, een idee, welke waarschijnlijk hieruit ontstond, dat zij voor een toekomstig leven, zowel voor het lichaam, als de ziel en de geest, wilden zorgen.
Zoals reeds tevoren opgemerkt is, hadden de hemelgoden hun dubbelgangers op aarde en men geloofde, dat de mens, tot zekere graad, aan deze dubbele natuur deel had. De Egyptische opvatting nu over de hemel veranderde langzamerhand, gedurende de eeuwen. Een onderzoek van de oudste gedenkschriften toont ons aan, dat de idee over een bestaan, na den dood, werd opgevat als een soort van onbestemde verlenging van het leven dezer wereld. Zulk een idee is alle primitieven rassen gemeen.
Op den duur echter werd deze opvatting geheel en al veranderd en een meer geestelijke nam haar plaats in. De ziel (ba) en de geest (khu), welke gewoonlijk in de hieroglyphen-teksten als een havik en een halfgod voorgesteld worden, kregen aan het hemelse voedsel deel, werden één met de goden en langzamerhand met het verheerlijkt lichaam, of de hemelsche stof, verenigd, zodat de ziel, de kracht, de schaduw, de dubbelganger en naam van den gestorvene tezamen in het ene hemelse lichaam, onder den naam Sahu bekend, verenigd werden; men zou dit als een geestelijk lichaam kunnen beschouwen. Men geloofde, dat dit uit het dode lichaam groeide en zijn ontstaan werd veroorzaakt door de magische ceremonies en door de machtwoorden, door de priesters gedurende den begrafenisdienst gesproken.
|