De faraonische tijd in Egypte duurde van 2575 tot 1085 voor Christus, en wordt onderverdeeld in drie periodes: het Oude Rijk, het Middenrijk en het Nieuwe Rijk. De cultuur van de oude Egyptenaren was geconcentreerd in steden langs de Nijl en in de Nijldelta.
Elk jaar overstroomde de Nijl, waarna een laag slib achterbleef die het land vruchtbaar maakte. Zonder deze overstroming konden de mensen niet leven, want het regende nauwelijks in Egypte. Buiten de vruchtbare strook aan weerszijden van de Nijl, lag de woestijn. Daar heersten de kwade machten van de chaos, waar de Egyptenaren erg bang voor waren.
De natuurvisie in het oude Egypte werd gedomineerd door het geloof in een kringloop van leven, dood en wedergeboorte. In natuurverschijnselen als de jaarlijkse overstroming van de Nijl, en het dagelijks ondergaan en opkomen van de zon, werd deze kringloop herkend.
Eeuwig leven
Deze kringloop was een gevolg van een godenstrijd, die nooit definitief gewonnen kon worden door het goede of het kwade.
Zo geloofden de Egyptenaren dat de zon iedere avond stierf; de godin Noet slikte hem in. Daarna volgde een nacht in de onderwereld waarin de zonnegod strijd moest leveren met de machten van het kwaad. 's Ochtends werd de zon terug geboren. Het ochtendrood werd aanzien voor het bloed dat bij de geboorte vloeit.
De cartouche, een koord waarvan het einde aan het begin is gebonden, is het symbool van de eeuwigdurende kringloop. In Egyptische teksten is de naam van een farao dikwijls omcirkeld door een cartouche. Door de magische kracht die de Egyptenaren aan het hiëroglyf toekenden, zou de farao op deze manier van het eeuwige leven verzekerd zijn.
|