Omstreeks 2000 v.Chr. ontstond de gewoonte om kleine, mummievormige beeldjes van de overledenen in het graf te plaatsen Deze beeldjes hadden een dubbele functie: *zij waren de afbeelding van de overledene zelf, en *vervulden tegelijk de taak van de dode, wanneer deze in het hiernamaals werd opgeroepen om werkzaamheden uit te voeren. De overtuiging dat ieder mens - man of vrouw, van hoog tot laag, zelfs voor koninklijke personen werd geen uitzondering gemaakt - moest deelnemen aan de zware diensten op de landerijen in het koninkrijk van de god Osiris, vindt men voor het eerst verwoord in inscripties op houten sarcofagen uit het Middenrijk.
Tegen het eind van het Middenrijk, omstreeks 1750 v.Chr., begon men voor het eerst de shabti-spreuk op de beeldjes te schrijven. Geleidelijk aan werden die figuren een vast onderdeel van de grafinventaris.
De Egyptenaren noemden de grafbeeldjes aanvankelijk shabti's of shawabti's, een benaming die is afgeleid van het woord 'stok', shebed. De vroegste shabti's die met de spreuk zijn beschreven, zijn inderdaad gemaakt van een stuk boomtak, waarvan een uiteinde in de vorm van een mensenhoofd is uit gesneden.
Later, omstreeks 1050 v.Chr., werd de benaming oesjebti, wat 'antwoorder' betekent. Die etymologie slaat op de hoofdfunctie van de beeldjes om in plaats van hun meester 'aanwezig' te antwoorden als de voorman bij het werk-appel zijn naam afriep.
Deze benaming kwam op in de tijd dat de shabti's zuiver als knechten, zelfs slaven, beschouwd. Ook nam hun aantal per grafeigenaar enorm toe.
In de 21ste en 22ste dynastie maakte men mannelijke en vrouwelijke beeldjes, ongeacht de sekse van hun eigenaar, wat overeenkomt met het mannelijk en vrouwelijk personeel dat iemand gedurende het leven op aarde bezat.
Ten slotte kreeg men voor elke dag een beeldje mee. De 365 figuren waren ingedeeld in groepjes van tien, die elk door een opzichter werden geleid. Een complete 'groep' van shabti's bestond dus uit meer dan 400 beeldjes.
|