Glas komt voor het eerst voor in het 4de millennium v.Chr., als glazuur.
Rond 1500 v.Chr. worden de eerste flessen en glazen gemaakt. Antiek glas is meestal blauw-groen van kleur, en is sterk verweerd ten gevolge van chemische processen in de bodem.
Gaaf antiek glas komt bijna altijd uit graven, waardoor het ook goed dateerbaar is.
Glas diende in de oudheid vooral als siermateriaal en voor vaatwerk, maar had ook toepassingen in dobbelstenen, bikkels en medische instrumenten. Pas kort na het begin van de jaartelling gebruikten de Romeinen glas in vensters toe. In het koude noorden wordt dat heel populair.
Het vroegste glaswerk komt uit het Nabije Oosten, en wordt vandaar in Egypte geïntroduceerd. Het glas uit deze periode werd gemaakt door een keramische staaf te omwikkelen met klei en rollen half gesmolten glas. De glazenier bewerkte dan het oppervlak en verwijderde uiteindelijk de kern. Dit procédé noemt men de 'zandkern'-techniek
Vanaf Alexander de Grote wordt ook 'vormgeperst glas' gemaakt, waarmee ook open vormen kunnen gemaakt, zoals kommen en schalen. Dit soort glas werd met mallen uit glasafval vervaardigd. In de mal konden patronen worden gemaakt die uit meerdere kleuren konden bestaan: mozaïekglas. Dit product is erg populair in de Romeinse periode
Glasblazen wordt rond 50 na Chr. in Palestina uitgevonden. Deze techniek vereenvoudigde het procédé, en maakt glas ook veel goedkoper. Bovendien zijn de producten fijner en in meer vormen te vervaardigen. Glas wordt een echt gebruiksartikel. 'Vormgeblazen glas' wordt gebruikt voor reliëfglazen, flesjes in de vorm van vruchten, lichaamsdelen of vierkante flessen.
Een andere versieringstraditie is glasslijpen, dat door Egyptische ateliers in Noord-Europa wordt geïntroduceerd.
|