Het middelpunt van elk oud-Egyptische nederzetting was de tempel, een groot centrum van activiteiten dat naast zijn godsdienstige functie dienstdeed als combinatie van stadhuis, school, bibliotheek en medische kliniek. Echter, alleen priesters waren bevoegd om het gewijde binnenste deel van de tempel, dat werd beschouwd als een soort opslagplaats van goddelijke macht, te betreden. Het was de taak van de priester om die macht door middel van rituelen te sturen en om de goden te dienen.
De vertegenwoordiger van de goden op aarde was de koning, die dus de belangrijkste priester van elk tempel was. Maar omdat er in elke stad minstens één tempel was, delegeerde hij zijn priesterlijke plichten aan de hogepriester van elk tempel.
Onder de hogepriesters bestonden verschillende rangen van geestelijkheid, van de "lector-priester", een zeer oude geestelijke die ingewijd was in de geheime geschriften, tot hen die de heilige koeien van de tempel verzorgden. Veel priesters werkten in deeltijd, gedurende één maand per kwartaal.
Priesters woonden in hun eigen kleine gemeenschap, die was verbonden aan de tempel. In Karnak woonden ze aan het heilige meer van de tempel, een kunstmatige vijver waar alle priesters zich tweemaal per nacht te wassen, omdat zij die betrokken waren bij heilige riten volkomen rein (waab) moesten zijn. Om dezelfde reden moesten priesters ook om de dag hun lichaamshaar scheren en mochten ze enkel gewaden van zuivere linnen dragen.
Dagelijks eerden de priesters de godheden met een constante stroom van voedseloffers, wijn, parfums, wierook en bloemen, waarbij ze exacte procedures en rituelen volgden. Ook werden de goden onderhouden door tempelmusici en dansers: één tekst verhaalt van de riten die zijn geassocieerd met "de gouden godin, Hathor", waarbij zangers bezwering zongen en dansers bewogen op de ritmische begeleiding van de sistrum, een gewijde ratelaar. Zulke godsdienstoefeningen zouden de geest van de godheid aanmoedigen zijn intrek te nemen in het heilige beeld dat werd bewaard in een schrijn in de donkere, binnenste heiligheid van de tempel, waartoe alleen de koning en de hogepriester toegang hadden. Alleen door het handhaven van de goddelijke aanwezigheid in elke tempel kon de kosmische orde bewaard blijven tegenover de wanorde en de chaos die aan de buitenkant van de tempel waren afgebeeld.
Elke ochtend ging de hogepriester de donkere heiligheid binnen, schaars verlicht door flakkerende olielampen. Zorgvuldig opende hij de verzegelde houten deuren van het altaar en ging naar het goddelijke beeld, groette het en bracht het offers van parfum. Met de pink van zijn rechterhand zalfde hij het voorhoofd van de godheid met heilige oliën van ceder en mirre. Vervolgens werd het beeld opgesmukt met cosmetica en ceremoniële kleding, waarna het voedsel, drank en grote boeketten bloemen kreeg voorgezet, men geloofde dat de geur van de bloemen die van de goden zelf was. Wierook, gebruikt om de goden te verwelkomen en te sterken en om kwaadwillende geesten af te stoten, was van groot belang. Het werd in grote hoeveelheden door de priesters gemaakt in "parfumlaboratoria", waar lijsten van aromatische ingrediënten op de wanden waren vastgelegd.
|