Hans Georg Wunderlich, de Duitse geoloog, stelt zich terecht vragen bij de tien donkere eeuwen tussen het Minoïsche en het klassieke hellenistische tijdvak, en de hemelsbrede verschillen tussen beide culturen.
Alsof ze amper op elkaar hebben ingewerkt, zoals ons altijd is voorgespiegeld. Tenzij dan in Delfi, het belangrijkste Griekse heiligdom, waar vluchtelingen uit Kreta wel degelijk de grondvesten zouden gelegd hebben van de nu zo bewierookte hellenistische beschaving.
Dat zou gebeurd zijn na de uitbarsting van de vulkaan op het nabijgelegen eiland Santorini, in 420 voor Christus. Een ramp die in alle opzichten te vergelijken was met de zondvloeden en catastrofes in andere mythes en overleveringen. En die dus ook in verband werden gebracht met de ondergang van Atlantis. Waar zou dat verloren land zich anders gesitueerd kunnen hebben dan in het centrum van onze (westerse) beschaving?
En toch waren de Kretenzers die emigreerden naar het Griekse vasteland wellicht geen blanken, zo stelt Wunderlich. Wel mensen met een donkere huid en al even donkere haren, kortom (veronderstelt de professor) Egyptenaren.
Geheimde codetaal
Het onderzoek van Wunderlich is bepaald ontluisterend voor Sir Arthur Evans, die in zijn dagen geenszins systematisch, laat staan wetenschappelijk te werk is gegaan. De prachtige vrouwen van Knossos moesten waarschijnlijk de lijken wassen, anderen werden geofferd. Het toilet diende om de lichamen klaar te maken voor de balseming. De speelse dolfijnen, zo vaak verheerlijkt en gefotografeerd, verbeeldden de bevrijding van de ziel uit het aardse lichaam.
Het Lineair B was een geheime taal, een mystiek geheel van spreuken en symbolen, dat diende om te communiceren met de doden (en de goden!), een schrift ook dat sterke overeenkomsten vertoont met vroege Egyptische hiëroglyfen. Als de Minoïsche koningen en hogepriesters zelf al geen Egyptenaren waren, dan hadden ze alleszins hun kennis en inzichten geërfd, hun religie en tradities gekopieerd. Ook daarover laat Wunderlich geen enkele twijfel bestaan. Net als Cotterell en Hancock weet hij talloze historische en wetenschappelijke bewijzen aan te voeren die zijn stelling ondersteunen.
We noemen hier enkel de treffende gelijkenissen tussen de muurschilderingen in Knossos en in de grafkelders van Thebe èn tussen koning Minos en koning Menes, die Egypte rond 3000 voor Christus verenigde tot een machtig rijk en de eerste dynastie stichtte.
Moeder Afrika
Dieper heeft Wunderlich nooit kunnen graven. Hoewel hij in zijn boek regelmatig verwijst naar een Afrikaanse erfenis, naar de ware wortels van de Egyptische beschaving, beperkt hij zich tot het onderzoek naar de kenmerken van de Minoïsche hoogconjunctuur.
Dat heeft alles te maken met het blanke, zeg maar anti-Afrikaanse wereldbeeld dat ons sinds enkele eeuwen wordt opgedist. De Griekse historicus Herodotos zong in zijn tijd nog uitvoerig de lof van machtige Afrikaanse koninkrijken, noemde het oude Egypte zelfs een voormalige kolonie van Ethiopië en omschreef (net als de wijsgeer Aristoteles overigens) de Egyptenaren consequent als Ethiopiërs. Ook in de middeleeuwse kunst figureerden nog vaak zwarte wijzen en vorsten, onder meer op byzantijnse iconen die het bijbelverhaal vertellen.
|