Het kan zijn dat een totaal rookverbod op de scholen pedagogisch gezien de beste oplossing is. En het kan zo zijn dat jaarlijks meer mensen sterven aan de gevolgen van passief roken dan door verkeersongevallen, al blijf ik me afvragen volgens welke wetenschappelijke methode men die oorzakelijkheid vaststelt.
En het zal wel waar zijn dat 80 % van de Belgen zich ergert aan de stank van sigaretten.
Maar als je overtuigd bent van al deze schadelijkheid, waarom plaats je tabak dan niet bij de andere gevaarlijke drugs: verbied die boel.
De huidige regeling is halfslachtig en hypocriet; ze doet denken aan de vroegere benadering van de prostitutie: bij wet verboden en op alle mogelijke manieren gepest, maar de staat verdiende er via belastingen wel geld aan. De redenen waarom tabak nog niet is ondergebracht bij de illegale drugs zijn noch moreel noch medisch maar louter opportunistisch: er is de tewerkstelling in de tabaksindustrie en er zijn de accijnsen op de verkoop. Hypocrisie is niet alleen een katholieke deugd, zoals Mark Eyskens al bij herhaling onderstreepte, ze is het basiskenmerk van onze cultuur.
Mottebol, de merrebol, hij schiet ze deur een veirkenshol
Het was zon steegje van bijnamen, spotnamen, van afsnakken en achterklap. Erger gebeurde er niet. Mannen gromden, dronken samen een pint; de vrouwen hadden meer zorgen gemeen dan ergernissen die ze verdeelden. Een jongen stompte, een meisje dreigde met haar nagels of zegde het af. Vechten ging niet verder dan bekvechten. Het schelst van al over die Kempenzoon met zijn felle kop en buskruit in zijn kuiten.
De Keizer van Herentals dreef ons uiteen in twee clans: hevig voor, hevig tegen. De tegenstanders waren wisselvallig, windhanen: het ene seizoen dweepten ze met de aalvlugge Vannitsen, het volgende met een wieltjeszuiger als Joske Wouters om het even, als het maar iemand was die tegen de uitdagende, zelfbewuste meester een kermiskoers kon winnen.
De ouderen waren standvastiger, die bleven trouw aan de Grote Rik, de koning van de piste, dubbel zo snel als Rik II, wisten zij en: hij kon zoveel meer als hij wou. Als hij wat minder zou lonken naar de felle wijven, maar daarover spraken ze pas later toen in Antwerpen de affiches werden uitgehangen van louche films waarin de wielergod na zijn carrière een soort dekhengst zou spelen die films waren in ons dorp nooit te zien.
Mottebol, de merrebol, schoot ze door een varkenshol. Er werd wat afgeknikkerd in het straatje: op de brede sintelstrook naast het kasseitje, in het gootje van hobbelige stenen, op het effen zand van een rulle wegel. Mottebol verloor altijd: hij kon de schieter alleen vasthouden tussen wijsvinger en duim, het varkenshol, de anderen mikten met hun wijsvinger en middenvinger veel preciezer en knalden zijn knikkers uit den bos, uit het vierkant dat met een stok of scherf in de grond of in de plaveien was gekrast.
Dreke Ringoet was de grootmeester, dat spichtige ventje met die rare blauwe ader als een regenpijp dwars over zijn voorhoofd. Leo Braem won van Mottebol, Karel van Bos, Freddy Callebaut: wie niet mocht een meisje hebben meegespeeld, zijn jongensachtig nichtje Denise bijvoorbeeld, ze zou hem even glad hebben afgetroefd: Mottebol, de merrebol, hij schiet ze deur een veirkenshol.
Een paar maanden vóór haar dood verongelukte het idool van moeder, de immer keurig gekapte, charmante Stanneken Ockers. Op een dag in oktober 1956 sloop Mottebol rond in de half verduisterde slaapkamer van zijn ouders, bang om betrapt te worden. Onderin een lade, op een plaats waar je nu een Playboy zou verwachten, vond hij de extra-editie van het Zondagsnieuws, met op de voorpagina een zwartwitfoto van de fietsende Rudolf Valentino. Mottebol herinnert zich moeders tranen toen de radio het fatale bericht uitbraakte.Ondanks deze treurnis hadden ze met hun drieën, vader, moeder en Mottebol, al gauw een nieuw idool gevonden op de fotos van de noodlottige meeting in het Antwerpse sportpaleis: achteraan de rij die op sleeptouw werd genomen door de Grote Rik, hing een nieuwkomer gebogen over zijn stuur, een trek om zijn mond die zei: ik val nog liever dood dan los te laten.
Hij kent zijn eigen macht niet, zei vader een jaar of drie na de dood van moeder, toen de overlevenden samen onder het bordeaux bakelieten kraakdoosje stonden en de Keizer vanuit een stadmet een naam als Salamander of Sybilla hoorden vertellen dat hij eigenlijk de spurt had willen aantrekken voor het bakkertje van Brussel, Raymond Impanis: maar ik keek om en ik zag niemand meer Een Grobbendonkse vertaling van veni, vidi, vici en dat paste bij zijn kop: zijn profiel had niet misstaan op de gouden munten van een Caesar.
Met de jaren vergroeiden fan en afgod. Won van Looy dan won Mottebol; werd zijn afgod geklopt dan kreeg hij een pak rammel. De pijn van een valpartij, beschreven in de krant of getoond op tv, deed zijn botten versplinteren of schuurde brandwonden in zijn vel. Mottebol had er de juiste leeftijd voor: een halve wees van acht, een puber met een stiefmoeder, een
vroeg sombere naïeveling die met de knikkers bleef spelen. Zoals tijdens de Tour van 1962. De Keizer had in zijn regenboogtrui nog geen enkele rit gewonnen. De spotters smaalden om die opschepper die wel eventjesDarrigade en Rudi Altigbont en blauw zou demarreren. Wat zijn Rode Garde ook probeerde of hoeveel keren hij zelf aan eenontsnapping begon: hij liet zich vloeren gelijk een beginneling.
Achterin de tuin, verscholen door het gaas van de kippenren en de schaduw van een kerselaar, zat Mottebol elke rit na te spelen. Pistes bouwen was zijn specialiteit, daarin was hij niet te evenaren. Delphine, de vrouw van Leon de Champetter, stond soms roerloos over de draad toe te kijken: hoe dat manneken zo stil kan spelen en wat die allemaal uitvindt
Een tunnel dwars door een zandheuvel hoger dan zijn kop, een brug van een strook bubbelglas omzoomd met twee pannenlatten. Delphine kon er tegen moeder en vader niet over zwijgen en tot zijn verlegenheid kreeg Mottebol er nog een snoepje bovenop.
Hij speelde vals in 1962: uit de sjiekenbos aan het winkeltje van Marja Boel had hij een wel heel speciale knikker gedraaid. Een blauwwitte van vederlicht plastic, iets groter dan een gewone van glas. Of het te verzoenen is met de wetten van de zwaartekracht of van de thermiek kan hij in retrospectie niet bewijzen, maar die blauwwitte kanjer rolde in de laatste bocht - die hij zorgvuldig had afgeplat met de zijkant van zijn handen en effen gewreven alsof het zand een babyhuid was - al de oranje, groene, gele, witte en rode knikkers voorbij.
Hij hield in een schoolschriftje een klassement bij: Bahamontes was de oranje die af en toe moest winnen in een denkbeeldige bergrit, de gele vanzelfsprekend Anquetil, Darrigade de groene. Dat dewereldkampioen het moest stellen met een helft blauw en een helft wit was een kunstgreep,een zelfbedrog waar hij mee kon leven: behalve wanneer hij die plastic Van Looy als laatste uit de kom van zijn handen neerliet op het topje van de zandhoopwaar het ingewikkeld gekronkel begon, was de overwinnaar voorspelbaar en stonden de drie glorieuze woorden bovenaan de tabellen in zijn schrift. Kan het dat een naam een aura heeft zoals van mensen wordt beweerd? Tot zolang hij kan lezen zal Mottebol om die drie delen van de naam Rik van Looy altijd een stralenkrans blijven zien, een magnetisch veld, een rondrazende opflikkering van gekleurde lampen zoals bij lichtreclames in Amerikaanse films.
Plots staat op het tuinpad achter hem het schaduwbeeld van zijn stiefmoeder:
Riek van Loe es verongelukt Hij duwt haar bijna omver over de duinenruggen van het aardappelveld. Uithijgend onder de sokkel van het bakelieten bakje zou hij haar iets kunnen aandoen: het is maar een valpartij, in het journaal volgt meer nieuws. Hoewel: maar een valpartij, waarom dan een opgave? Hij rent weer de tuin in, aarzelt of hij bovenop de berg zal springen, de route vertrappelen, of het bericht wissen uit zijn hoofd door de rit over te spelen, een ritueel met knikkers dat een ramp ongeldig en ongedaan verklaart.
Mottebol, de merrebol, hij schiet ze deur een veirkenshol
Wat voor een kastaarhij was: het werd hem toegesnauwd of toegefluisterd door diverse stemmen, vloekende mannen, scheldende vrouwen, schoolmakkers, buurmeisjes. Alleen de knikkers wisten het. Hij woonde na de dood van zijn moeder bij haar twee jaar oudere zuster, zijn doopmeter de zachtaardigste vrouw die hij zich herinneren kan. Hij speelt er uren en uren op de enorme zolder waar achter een roodwitgeblokt gordijntje nog specerijen staan opgestapeld uit haar vroegere winkeltje: de duffeen tegelijk verrukkelijke geur van foelie die zij gebruikte voor haar vlaaien met kermis, zal aan hem blijven kleven, net als de vreemde zoeterigheid van geconfijte vruchten Turks fruit, wat zou die brave meter hebben gevonden van een boek en een film die twintig jaar na haar dood die naam zouden dragen?
Ook beneden op een tafel in haar woonkamer bewaart hij misschien meer dan honderd knikkers. Boven op zolder bouwt hij met planken na wat hij buiten uitdacht met zand.
Beneden in die donkere kamer is op een dag uitzonderlijk veel volk: meter haar oudste dochter, nicht Fabienne, is op bezoek met haar man en Karel, haar zoon die een jaar of twee jonger is dan Mottebol.
allez, Gustaaf, onze Karel heeft geen marrebollen, geeft er hem wat: gij hebt er meer dan ge kunt tellen
Mottebol overschouwt zijn schat in de hoek naast het venster. Hij buigt het hoofd en schudt van neen: ze hebben een naam, ik kan ze niet missen
toe, jongen, ge hebt er zoveel, dringt meter aan met haar lievere stem die van haar dochter schrikt hem af, ook haar gezicht is veel scherper
hoe kunt gij zon egoïst zijn, zijde gij niet beschaamd? Fabienne staat klaar om hem een draai om zijn oren te geven. Louis, haar stille echtgenoot,probeert het gemoedelijker: ge gaat het verschil nog niet zien
Nonkel Richard, in de schaduw van zijn treurig kijkende vrouw: heb ik het niet altijd gezeed dat die kastaar niet deugt?
Toen Mottebol allang weer thuis, bij een stiefmoeder, woonde, zou de kalende man gretig staan knikken, telkens zijn nieuwe schoonzuster haar beklag deed over dieje sloeber, diene nieweird.
Mottebol versteent, het is duidelijk dat het teken van de duivel op zijn voorhoofd staat.
Meter, de onvermoeibare diplomate, heeft het gevonden ze haalt haar geldbeugel uit haar schort:
hoeveel vraagt ge, Gustaaf, ik geef u vijf frank, daar kunt ge er morgenvroeg bij Blanche om de hoek k weet niet hoeveel nieuwe mee kopen
moeder, weet ge het nu nog niet: veel te goed is half zot, sist Fabienne die moeite heeft om niet die hele tafel om te kieperen.
Mottebol schuift als een schildpad met polio voorbij zijn meter, kiest de kleuren uit die hij meer dan driedubbel heeft, ontwijkt Karel en geeft ze aan de grootmoeder het is een wonder dat het muntstuk het zweet in zijn hand niet doet ontbranden in een steekvlam van fosfor en salpeter.
Hoe anders verliep het met Sooi van het jongensweeshuis. Mottebol zat toen in het vierde leerjaar en die jongen met zijn dikke negerlippen en reebruine meisjesogen brak zijn hart. Hij droeg onder de streepjeskiel van het weeshuis een paar Le Lis-bottines die de fabriek wellicht gratis aanbood aan de zusters. Sooi mocht nooit mee voetballen: zijn been zwaaide uit en met de stalen tip van die werkmansschoenen was dat levensgevaarlijk. Vaak zat Mottebol naast Sooi op de arduinen drempel van de gang: kan het op de leeftijd van tien dat twee jongens zon weke eenzaamheid delen, een besef of eerder een zwaar vermoeden van uitgesloten te zijn. Of was het de solidariteit van de halve wees met de hele? Sooi vertelde hoe hij zich verveelde bij die strenge zusters, hoe weinig hij had om mee te spelen. Mottebol kwam op een morgen met een buil op zijn linkerdij: in zijn broekzak zat een beurs met wel vijftig knikkers.
Hij bleef dromen van Sooi, nadat de jongen met de negerlippen opeens niet meer opdaagde en de meester, die kluns van een Piepo die in de klas de banden van zijn Hollandse fiets oppompte waarbij de durvers echoden: pie-po, pie-po, zijn keel schraapte en zei dat Sooi naar Sint-Niklaas was verhuisd, naar een gesticht en een school die beter bij hem pasten.
Mottebol stelde zich voor hoe hij met zijn fiets voor een groene poort stond, een oog van staal in een eindeloze muur van bakstenen geen enkele die uitstak om er een voet op te zetten.
Mottebol, de merrebol, schiet ze maar deur een veirkenshol
Een goed jaar na die rampzalige Tour de France zit Mottebol met zijn vader in de huiskamer van Albert Maes, de oudste zoon van meter en zo mogelijk nog heviger supporter van onze Kempense held. Zes dochters, twee zonen, allemaal wachtend op één zelfde ontlading. Ze springen op en juichen wanneer de Keizer op de trappers staat op driehonderd meter van de streep, een gat slaat van twee, drie, vijf lengtes. Of, neen, wat loopt er mis: die ene met zijn pafferige smoel, zijn donker vel, is tegelijk opgestaan, hij plakt aan het wiel van de leider. De Keizer wijkt uit, zijn gedrongen schaduw grijpt naar zijn zadel, schuift hem voorbij.
Consternatie, ongeloof en verbijstering. Dan komen ze op het podium. Beatrice, de wulpste, opvliegendste in huis, roept smalend, neen, walgend: zie ne keer wat ne vuilaard
De jonge onbeholpen wereldkampioen staat op de hoogste trede te krabben aan die bobbel in zijn koersbroek.
Buiten sakkert vader nog na. Mottebol schopt in de sintels naast het kasseitje. Een wolk van asse en gruis stuift voor hem uit.
De spot is in de weken die volgen geen moment uit de lucht. Pierre de melkboer vertelt de nieuwste klucht: hebt ge t al gehoord. Van Looy heeft alle geiten in en rond Herentals laten kelen. Iedere keer dat hij voorbij kwam begonnen ze te bleiren: Beheyt, Beheyt
Niemand bij Mottebol thuis die meelacht. En vader veranderde van melkboer. Zijn jonge vrouw kon er toch niet meer tegen dat die viezerik iedere keer op ons gemak zijn gevoeg moest komen doen.
Een dag van rouw, die zondag van Ronse 1963, en maanden dat de clans op het punt stonden mekaar tot moes te slaan. Mottebol voelde voor de eerste keer in zijn leven rauwe moordzucht: had hij die Beheyt toen van dichtbij gezien, hij zou zijn kloten verrot hebben geschopt.
Op de Normaalschool, een half jaar later of zo, besloot hij ookin naam van zijn mentor, de onvolgbare Diesel Dieser die hem iedere schooldag na de avondstudie leerde wat hardfietsen was, een briefje te schrijven. Maandenlang kwam er geen antwoord uit de Kempen.
Wat hebt ge daar allemaal in gezet, wou Dieser weten, ge hebt er toch niet een van uw pikante gedichtjes bij gestoken?
bwa, deed Mottebol, gewoon: geacht idiool
Watte, Dieser pletste op zijn opgeheven knie, idiiiool?
Wat is daar verkeerd aan: geachte Rik, dat klinkt toch niet?
Het moet idool zijn, dat gij als dichter dat niet weet!!! Waarschijnlijk heeft hij gelezen: geachte idioot!
Na een goed half jaar viel er dan toch een omslag mettwee gesigneerde fotos in de bus: een in de trui van wereldkampioen, een als kampioen van België. Het dankwoord was duidelijk van een vrouwenhand: van Niki, de hoogblonde die de jager en wildebras had getemd.
Dieser was al content met de Belgische driekleur. Mottebolprikte de meest triomfantelijke foto met een duimspijker boven zijn bed. Telkens hij later verhuisde, vond hij op de bodem van een reiskoffer, die met de keernog armzaliger afsleet gelijk een opgezette vis die zijn schubben verloor, de stralende eeuwigjonge Keizer van Herentals met een roestvlek boven zijn hoofd.
Begin 1965 gebeurde een godswonder: eindelijk een tv in onze verandakeuken. Vader moest er Pol den Boer bij roepen en André, onze gebuurde hondenkweker, om die zwartgeteerde mast in onze tuin overeind te krijgen. Het duurde weken eer de kabel van de antenne min of meer juist was afgesteld.
De hondenkweker kwam kijken op een zonovergoten lentedag. Met ons drieën zaten we naast elkaar op de ouderwetse, met klinknagels afgeboorde, houten stoelen: André, die al even ros zag als zijn honden met hun blauwe tong, vader die sigaret na sigaret rolde, en Mottebol, de merrebol, hij heeft weer jeuk aan zijn hol. Een kopgroep reed vooruit in die Parijs-Roubaix
en de snelle Vannitsen zat erbij. Maar op een van de meest kaduke kasseitjes koos Van Looy het smalle zandboordje en Wardje Sels, zijn opvolger bij Solo-Superia, liet het gat vallen.
De zegetocht was ingezet, of toch niet?
Precies of die een kruiwagen moet stampen, schamperde André die naar de schuimbodem van zijn bierglas tuurde.
Maar kompt er maar ies achter, replikeerde vader gepikeerd. Mottebol zweeg. Fredje de Bruyne werd lyrisch, snakte naar woorden van lof voor zijn vroegere rivaal. Het roze van de velodroom was een vermoeden in die tijd van zwartwit. Maar in Mottebols hoofd schemerde een waas in tinten van zalm en abrikoos, in het parelmoer van nagellak die de mooiste meisjes droegen. De Keizer, uitbollend met zijn kruiwagen, gleed snikkend over de meet.
Wat die twee gewichtigdoende mannen naast hem ook toeterden, Mottebol zat erbij met een krop in de keel. Een juichend verdriet steeg van zijn buik naar zijn borst, vernevelde ergens middenin zijn hersenen. Tien, twintig, veertig jaren later zou die versnelling van zijn hartslag, de snik die vanaf zijn middenrif zijn keel deed zwellen, hem doen vrezen dat hij seniel aan het worden was.
Bij het afscheid van Raoul Lambert in het Brugse Olympiastadion, bij de huldiging van een sportheld met een kind op de arm, of van het tennisgodinnetje dat over haar dode moeder begon: telkens die kramp om zijn maag, de trilling tussen borstbeen en kin die hij beschaamd trachtte te verbergen voor het gezelschap. Als dat de tekenen zijn, dan is Mottebol, de merrebol al seniel sinds zijn zeventiende.
Dat het weekblad Trends uitgerekend aan Albert Frère een Life Achievement Award toekent, zegt veel over de morele en politieke opvattingen van dit blad.
Frère is schatrijk geworden door het strategisch kopen en verkopen van bedrijven, de basis van zijn fortuin is het drama van Cockerill Sambre geweest. Om die reden staat Frère symbool voor een kapitalist die wel de baten van het ondernemersschap wil, maar de sociale lasten indien het misloopt liever overlaat aan de gemeenschap.
En net zoals in de negentiende eeuw richt zon kapitalist achteraf dan een fonds op om aalmoezen uit te delen aan de meest hulpbehoevenden. De golfspelers van Knokke zullen er week van worden en de voorbeeldige ouderling nog eens af en toe laten winnen.
In De Standaard van vandaag woensdag staat Walter Wauters even stil bij de zoveelste dode in de woestijnrally Parijs-Dakar. Hij schrijft letterlijk: Parijs-Dakar is de laatste grote autosportcompetitie waarin je je nog met een redelijke kans op succes kan doodrijden.
Dit stuntwerk komt volgens hem dus neer op suicidair gedrag en men kan het inderdaad bizar vinden dat rijkelui en beroemdheden zon kick nodig hebben om aan hun eentonig glitterbestaan te ontsnappen. Maar misschien is dit de kritiek van de gezapige burger voor wie elke extreme inspanning een vorm van waanzin is.
Belangrijker lijkt me de impact van deze gemotoriseerde gekte op de plaatselijke bevolking: hun dorpen worden onveilig gemaakt en welk voordeel hebben zij eraan?
Is dit evenement geen gemiste kans om een nadeel om te turnen in een voordeel: de woestijn als bron van inkomsten en motor van ontwikkeling? Laat zon mediacircus investeren in lokale projecten, wat iets anders is als functionarissen paaien met douceurtjes; verplicht de organisatoren om een substantieel deel van hun winst te besteden aan initiatieven die het onderwijs, de gezondheidszorg en de tewerkstelling bevorderen. Nu ziet de Sahelbewoner een karavaan voorbij flitsen die een etalage is van Westerse verspilzucht en daarna zal het Westen klagen dat de sterksten onder hen zich hier komen aanbieden als gelukzoekers, eventueel gebrandmerkt met het duivelsteken van de illegaal.
In de reportage : omgaan met zelfmoordgedachten bij leerlingen (De Standaard van maandag 8 januari) valt alweer het woordgebruik op. Journalisten leren het nooit: zij blijven obstinaat de termen zelfmoord en zelfmoord plegen hanteren.
Daar zijn minstens twee bezwaren tegen. Ten eerste is de daad of een poging ertoe volgens het Belgisch strafrecht geen moord. Ten tweede en dit is het belangrijkste: termen met een overduidelijke negatieve connotatie werken alleen maar taboeversterkend. Gelooft er iemand dat men de betrokken mensen in nood gemakkelijker kan bereiken en opvangen door het te hebben over moordplannen of in het geval van nabestaanden over een gepleegde moord?
Een paar simpele vragen: zal een puber of adolescent gemakkelijker over zijn 'zwarte' gedachten praten indien hij of zij van te voren te horen krijgt dat hij of zij een kandidaat-moordenaar is; zijn de nabestaanden gemakkelijker te troosten als je begint over hun bloedverwant(e) of vriend(in) die een moord heeft gepleegd? Kwetsbare mensen bereik je niet met woorden die een veroordeling inhouden. Onze minister van welzijn, Inge Vervotte, denkt er alvast zo over: zij wenst consequent een neutrale terminologie te gebruiken zoals zelfdoding en suicide.
Nu de journalisten nog, al zullen die wel weer zeggen dat ze geen pedagogen zijn.
Waarom maakt spelling (en een zoveelste spellingshervorming) zon sterke passies los, zowel bij professionele als bij gewone taalgebruikers, bij taalwetenschappers en onbevoegden. Misschien omdat juist dat laatste niet als zodanig wordt ervaren: iedereen acht zich bevoegd, iedereen kan inderdaad vaststellen of iets fout dan wel correct is geschreven, desnoods met behulp van het woordenboek. Een slordig woordgebruik, een manke zinsconstructie zijn veel moeilijker te detecteren. En wellicht de belangrijkste verklaring voor al die commotie is het feit dat het hier gaat om een systeem van sancties waarmee de taalgebruiker al van kindsbeen is geconfronteerd: alle gevoelens van falen, onmachtige woede om buitensporige reprimandes, onrechtvaardige straffen soms, komen weer naar boven, veroorzaken onzekerheid en sporen aan tot verzet, tot zelfverdediging waarbij ook hier geldt dat de aanval de beste verdediging is. En de tegenstander, de regelgever, stelt zich zwak op: zijn regels worden gekenmerkt door willekeur en gebrek aan consistentie. Zou het anders kunnen: is een volslagen logische en onbetwistbare spelling mogelijk? Zeker niet als men kiest voor historische continuïteit: het irrationele van het verleden zal men altijd in enige mate moeten overnemen. Maar zelfs indien men tabula rasa zou maken en een volkomen nieuwe regeling zou decreteren, dan nog is absolute consequentie onmogelijk, de conventie zal steeds aanvechtbaar blijven, onder meer omdat de uitspraak verschilt van streek tot streek, van persoon tot persoon, omdat er permanente beïnvloeding is door woordvormen van vreemde oorsprong, omdat een zelfde teken toch verschillend zal uitgesproken worden etc
Trouwens ook buiten de taal lokken uniforme en lineaire regels protest uit: altijd is er wel een minderheid of minderheid die oordeelt dat zij het beter weet of het recht heeft er andere regels op na te houden.
Geen enkele spelling van geen enkele taal is volmaakt doorzichtig en consequent. Die van het Nederlands lokt stormen van protest uit omdat het relatief zoveel langer dan bij de omringende talen duurde eer een officiële standaard werd vastgelegd een eerste keer met het WNT rond 1864 en omdat geen enkele regeling werd afgedwongen met het gezag van een Académie Française: altijd waren de tegenstemmen, de dissidenten, even respectabel als de centrale autoriteit.
Het meest komische aan al de ergernissen blijft dat taalgebruikers die aan elk ander aspect van de taal, in het bijzonder aan de uitspraak, vierkant hun voeten vegen, de hevigste verontwaardiging uitschreeuwen wanneer aan hun spelling wordt geraakt: zoals hoger besproken, is dit niet te begrijpen zonder te graven in het onderbewuste geheugen, waar men zal stoten op woede en angst niet van een volwassene maar van een kind
In De Morgen van zaterdag schrijven zowel Hugo Camps als Hans Vandeweghe over de huwelijksperikelen van Justine Henin. Camps noemt haar de meest glaciale wereldtopper van deze eeuw. Verbetenheid en ambitie worden bij mannelijke atleten geprezen, bij een jonge vrouw zijn ze glaciaal, lees harteloos, onmenselijk.
Vandeweghe is de onheilsprofeet die voor de zoveelste keer zijn wensen voor waarheid neemt, hij schrijft: dit is het einde van de Justine Henin als numéro un (sic).
Wat stoort is niet alleen de seksistische amateurpsychologie van deze machos in de penopauze, doch vooral het voortdurend op de man in casu op de vrouw spelen. Deze praktijk is usance in de boulevardpers, in een kwaliteitskrant duwt dit soort tackles het niveau omlaag.
Zouden beide met hun ego worstelende heren de oprichting overwegen van een Vlaamse Bildzeitung?
Luc Huyse (in De Standaard van donderdag 4 januari)
Met opluchting en dankbaarheid (omdat hij me verlost heeft van existentiële twijfels omtrent mijn besef van de werkelijkheid) heb ik de analyse van professor Huyse - Out of Africa (bis) - gelezen die het dogma van Mia Doornaert ontkracht dat de miserie in Afrika alleen maar de schuld zou zijn van de eigen corrupte leiders. Mij heeft het verwonderd dat de journaliste blijkbaar nooit de bijlage 'Werken aan een wereld in verandering' die zowat een half jaar geleden bij De Standaard was gevoegd, heeft gelezen. In het artikel 'De vloek van de natuurlijke rijkdommen' zet professor Luc van Liedekerke uiteen dat bizar genoeg in de Afrikaanse landen met natuurlijke rijkdommen de ellende het grootst is. Rwanda is op deze regel een uitzondering omdat daar vooral de overbevolking de tegenstellingen tussen Hutu's en Tutsi heeft opgepookt tot de tragedie van 1994.
In wezen is er in het post-koloniale Afrika weinig veranderd sinds de analyse die Multutali in zijn Max Havelaar leverde over het Indonesië van de jaren 1850. Bovenop de terreur en de uitbuiting door inlandse parasieten van het genre Moboetoe of de Liberiaanse Charles Taylor komen de grondstoffenroof en de ondermijnende handelsverdragen opgelegd door buitenlanden en organisaties als het WHO, en de illegale en legale wapenhandel.
Luc Huyse onderstreept meer dan terecht dat het voortdurend herhaalde dogma van Mia Doornaert, gevoegd bij de terugkerende beelden van ellende en geweld, bij onze bevolking de indruk kan doen ontstaan dat Afrika een bodemloze put is en elke steun weggegooid geld of verspilde moeite.
Als zelfs liberalen zoals premier Verhofstadt en Karel de Gucht wijzen op de nefaste gevolgen van de Europese landbouwsubsidies, dan kan men het aanduiden van de dubbele verantwoordelijkheid, de binnenlandse en de buitenlandse, toch niet afdoen als linkse 'politiek correcte' verblinding?