Telefoneren deed je zo:
Vanuit een telefooncel natuurlijk.
Als er niemand al bezig is, want anders kan je soms een halfuur wachten. Vooral wanneer er een vrouw in staat*. Te babbelen of te schuilen voor de regen.
En wat moet je doen om te telefoneren? (anno 1970)
Normaal gebruik je muntstukken. Van 5 frank uiteraard. Binnen de zone volstaat één muntje. Voor de aangrenzende zone 10 frank. Maar wou je van de zee naar Brussel of de Ardennen telefoneren, dan had je VIJF muntstukken van 5 frank nodig. En was de tijd verstreken, dan had je nogmaals vijf stukken nodig.
Dat is 1, 20 euro!
Maar de tijd staat niet stil. Een keertje recupereerde ik tien stukken van 5 frank door een technisch mankement. Dus besloot men wat techniek in te schakelen. Voortaan kon je met telefoonkaarten bellen. Zo een kaart met een chipje in.
Prepaid, zouden ze dat nu noemen.
Maar het kon nog ingewikkelder. Er werden telefoonkaarten uitgebracht met cijfercodes. Een geheugenuitdaging: als je een 20tal nummers in de correcte volgorde kan intikken, bereik je de gewenste correspondent.
Maar dan kwamen de gsm's, eerst kleiner en kleiner, en recent de smartphones, groter en met tientallen mogelijkheden, je kan er zelfs mee telefoneren.
niet draagbare gsm'en
|