Meneer Piet Lut kent iedereen, 't is een man van zaken Die zich zeer gewichtig voelt, als de schoenen kraken Zondags loopt 'ie langs de kerk, o, 't is zo'n fijne! Als 'ie op de dienstmeid vloekt, zegt 'ie 'Gossiemijne'
Meneer Piet Lut, die rekent zich bij de brave mensen Die de prostitutiezaak vreselijk verwensen Hij is van dat fijne soort, die de schijn vermijden Maar de kat in 't donker knijpt, op de keukenmeiden
Meneer Piet Lut, als vrijgezel, had een aardig meissie Daarmee deed 'ie in 't geniep menig boemelreissie Eens zei hij: "Vaarwel, lief kind, ik ga deftig trouwen Maar ik laat je niet alleen, jij mag ons kindje houen"
Hij zit in een Duitse kroeg, 's avonds tegen tienen Knijpt 'ie stiekem in 't vlees van de kelnerienen. En die zeggen 'm aan z'n oor: "O, jou stoute blondje Ieder kneepie kost een fooi, of je geeft een rondje"
Meneer Piet Lut z'n neus is rood, net zo rood als kroten Als een vlieg d'r lang op zit, is 'ie aangeschoten "Daar kan ik toch niks aan doen", hoor je hem steeds urmen "Dat komt niet van de rooie wijn, ik heb last van wurmen"
Hij denkt dat 'ie om z'n geld overal gezien is De meisies schelden 'm op de straat uit voor uitgeholde Tinus En wanneer 'ie dan zo loopt, schijnt 'ie te vergeten Dat z'n opoe in een kroeg proppies heeft gesleten
Meneer Piet Lut heeft de koetsier en een open koessie Ze rijden samen langs de straat, enkel voor 'n smoessie Dan zie je nooit wie van de twee, of toch de koetsier is 't Enige wat je wel kan zien, is, wie de grootste klier is
Zij die dood zijn en die gauw moeten, Schijnen elkaar vooruit te ontmoeten; In 't laatst van hun leven hebben zij dromen Waarin reeds gestorvnen binnenkomen En rustig met hen zitten te praten En zeggen: ‘Je moet het leven laten Glijden, dan gaat het haast vanzelve...’ Maar die nog leven plotseling haten Hen, die zo gemakkelijk praten, En verlangen hen weer te bedelven.
Dan zeggen ze niets meer, zweven weg, Nog momplend: ‘Zo zijn wij doodgegaan.’ En die nog leven informeren En horen dan van zware doodsstrijd En denken: ‘Dan zullen we 't wel niet leren, Al hebben we ook nog zoveel tijd.
‘Of zullen we ook rustig overgaan En later de nog levenden kwellen Door hun zeer mild en zacht te voorspellen, Dat zij foltringen zullen doorstaan, Waarbij al 't eerder lijden niets was, Dat het is een spitsroedenpad Van levend mens uit de drukke stad Naar die plek stil, diep onder gras?’
Hij speelde viool, in de schemering ~ En de weemoed doorbeefde mijn kinderziel. En ik voelde mij veilig als hij mij omving En 'k begrijp niet waarom hij zo vroeg mij ontviel.
O ik danste aan zijn arm als hij bracht mij naar school! Zelfs in regen en storm leek de weg mij niet lang — Waarom moet ik nu dromen van die viool En verlangen zo droef naar zijn kus op mijn wang?
Ik was nog zó jong, een zó argeloos kind! 'k Had zózeer nog van node zijn liefde en zijn steun. 'k Riep, toen 'k hém niet meer had: — ‘Is er géen, die mij mint?’ En ik tastte, in het donker, naar d'arm, waar 'k op leun.
Wel waren wij stil, voor elkaar wat schuw. Maar hij had mij gered, eer mijn vrede verging, Uit de greep van het leven, zó hard, zó ruw Met zijn zoete viool, in de schemering.
Gezeten op de drempel van een huis, speelt hij gewichtig, stoer en onbaatzuchtig voor iedereen. Zij, die het vaderhuis nimmer vergeten en zij, die voortvluchtig dolen van land tot land: de dichters, de matrozen, de reizigers, die zonder éne cent, het land ontdekken door hun droom verkozen, luistren naar 't schreien van zijn instrument.
Hij weent, hij juicht, de goede goochelaar, en door zijn droomrig, langoureus gebaar voelt iedereen zich weer het dwaze kind:
de rentenier vergeet zijn lieve renten, de filosoof zijn kostbaarste argumenten, de veertigjaarge dat hij heeft bemind.
Mijn ouderdom is rijp om uit te spreken het diepste wat mijn hart ervaren mocht, en toch - toen ik voor 't eerst naar rijmen zocht, was één uur rijker dan nu reeksen weken.
De kracht, waarmee 'k als jongen dwalend vocht, is nu gestaald, en vaak vertrouwd gebleken; en toch - nu ik mijn hart wil openbreken, faalt mij de macht, die jeugdzang samenvlocht.
Ik heb gewacht en mijn geduld beproefd, van dag tot dag in onverzwakt vertrouwen, tot eens de zang - hoe lang zij in mij toeft zich als een rijpe bloei zal openvouwen. Hoe werd ik daaglijks meer en meer bedroefd dat week de lust om woorden op te bouwen.
Een gedicht van Frederik Schmidt-Degener 1881-1941
Kliniek
Die bleke wangen, levens laatste schans, 'n vege strijd nog en 't is al gevloden. Vlucht dan dat éne ook, zo grif geboden, Schuchter aanvaard - slinkt dan voorgoed haar glans,
als zonk van 't laatste rood de laatste vaan? Moet ook dat éne - eerst in schroom gemeden en toen gedeeld en fluisterend beleden - met het verwonnen leven ondergaan?
Klinkt weer, ontroostbaar diep, verlangens-roep? Roffelt fluwelig-ver een spook-cadans? Wat wekt opnieuw de afgestreden troep?
Verzet en aanval weten niet van wijken Nog krampt de hoop zich aan de laatste kans: Een ijle grens tussen twee koninkrijken.
Komt ge zo laat tot mij? de dauw Der nacht dampt uit uw donkre kleren. Wilt ge den jammer van dit uur vermeêren, Dat bitter is van wroeging en berouw?
Ik ben om u de woeste weg gegaan, Door wildernis en doornige valleien. Ik hoorde u, hopeloos, om deernis schreien ... Laat ge mij voor gesloten deuren staan?"
'k Vermoedde uw komen door den nacht, En vrees de marteling van uw vergeven, Want ik kan toch niet naar uw liefde leven. Wat staat gij voor mijn woon en klaagt zo zacht?
Laat ge mij wreed ter deure staan? Kunnen mijn handen u niet teder helen? Mag ik den weedom van uw haat niet delen? Maakt dan mijn liefde uw kwaad niet ongedaan?
Ik riep u niet. Ik heb mijn hart Verboden aan uw hoge heil te denken, Want al begeren, wàt gij mij kunt schenken, Moet ik verliezen, en geeft dubble smart.
'En als ik allen hoon vergeet?' Ga ik u nieuwe krenkingen bereiden. 'Wilt ge dan, dat wij van elkander scheiden? Wilt ge dan scheiden? en gij noemt mij wreed?'
Ach, Heer, ik weet niet, wat ik wil. Mijn hart heeft liefde en alle hoop verloren. 'Open uw deur ... ik min u als tevoren. Open uw deur ... ik maak u goed en stil!'
Maar ik ben arm! 'Ben ik niet rijk? Heb ik geen brood en wijn voor vele malen? Uw hoofd aan mijne borst, zal ik verhalen Van al mijn schatten en mijn heerlijk koninkrijk.'
'Ik ben zo verre weg gegaan …' Zo kom dan in mijn woning rusten, Ik bied de hijgingen van al mijn lusten. En mijn berouw... 'en ik neem alles aan.'
De vinger Gods - een steile, plompe rots Staat op 't genaadloos strak azuur gericht. De ballingen op deze bruine schots Zijn ook gevangenen van zee en licht.
Ontsnappingspogingen mislukken steeds, Het vasteland is duizend mijlen ver; Wel zijn drie hunner, vroeger, zeilend er Geland, maar als verdorste lijken reeds.
Nooit heb ik in de neevlen van het Noorden - Die winters dempen weiden, sloten dicht, Waarin wanhopige boeren zich vermoorden, Door Godsdienst en Geweten streng gericht -
Bevroed dat er een land van zonneschijn, Waar ook de dorste rots bloei moet ontvangen, Zo godvergeten desolaat kon zijn Dat het naar 't land der wolken doet verlangen.
Een eiland, wel voor eeuwig vastgelopen In de staalblauwe harde hemelkring, Een ballingschap die niets meer heeft te hopen Van een aardbeving of omwenteling.
Wij zullen blíjde zijn... De bomen blozen van vruchten. En ons hoofd is schoon als duizend rozen, nu we overvloedig zijn van zwenkend zomer-bloed... o God, God, ik en kende U niet, en was verlóren; maar nu ge Uw adem door mijn adem deinen doet, is Uw gedaante menig-voud in mijn herboren, 'lijk, beken-veel door 't barstend lente-land, een vloed.
- Ik ben geheel; ik wéet U; en mijn dromen zijn gaanderijen voor Uw stem. En heel mijn lijf is 't duizel-ruisend huis en eindloos-wijd verblijf waar Uwe zomerheên als vaarten vreugd door stromen. Want thans is zomer zwaar der daden van Uw Daad, en 'k voel, ik die gelúkkig ben, hoe door de bomen bremstig Uw godd'lijk sap naar bast en blaêren slaat.
Waar was men vrij toen alles boog? In Vlaanderen! Waar leefde 't volk ‘dat niet en boog?’ In Vlaanderen! Waar was men vrij toen alles boog? Waar leefde 't volk ‘dat niet en loog?’ In Vlaanderen, ons Vaderland.
Waar leefde 't vrije kerelsdiet? Waar klonk des klauwaarts zegelied?
Waar leeft een volk nu zonder taal? Waar leeft een volk van apen kaal?
Waar woont verbastering en smaad? Waar 't volk dat zich vertrappelen laat?
Waar is het dat de Vlaming zwicht? Waar spuigt men in zijn aangezicht?
Waar zucht een volk zijn zwanenlied? Waar sterft een groot en edel diet?
Sinds ik u álles gaf, ál wat ik ben, En thans in ú mijzelve heerlijkst vind, Wat klage ik dan, daar gij een andre mint, Daar ik me, als de uwe, eraan meêplichtig ken?
En daar ik ú ben, ben ’k dan niet verblind, Zo ’k op u toorn en dus mijzelve schen? En me aan úw liefde zoveel minder wen Dan aan mijn eigne, die ons zó verbindt?
Moet ik niet vinden dat gij rijker zijt, Daar ge ál die liefde in u alleen vereent, En blij zijn dat ’k uw rijkdom met u deel?
Zou ’t mij niet winst zijn dat ’k in ú altijd U min èn mij èn hem, om wie gij weent, Drieën in één en d’éne reeds zoveel.
Dromend gaan door de specerijenstraatjes. De huisjes zijn van zoete geur doorstoofd. Het wolkt uit dozen, balen, kast en laadjes Ene bedwelming om mijn zalig hoofd.
Wanneer, in 't moordend licht, te midden der woestijnen, De moede karavaan van wrede dorst versmacht, Ontschuilt ze, in 't zand gehukt, 't alzengend zonneschijnen, En beidt, in lome slaap, de koele wind der nacht.
Maar dan, met d'eerste ster, herrijst ze en staat reisvaardig: De lendenen omgord, de kemelen belaên... Alleen één schaamle pelgrim voelt, ontzet, wreedaardig De onmacht, als een boei, zijn lamme lende omvaên.
Wel, als in diepe droom, hoort hij van ver weerklinken Het koperen signaal dat 't uur der afreis meldt, En rijst...maar valt..., rijst wéér..voelt zich zijn krachte' ontzinken..., En zijn berusting wéét zich tot de dóód geveld.
En langs zich, zwart fantoom, ziet hij de stoet verdwijnen In 't melken licht der maan en, 't oor in 't zand geleend, Hoort hij, een dof gerucht, der kem'len draf verkwijnen, En heft zijne ogen op naar d'eenzaamheid, en wéént.
Zó al de bange nacht. Doch als de heuvlen vangen De matte mauve gloor van 't rijzend morgenlicht, Verheft hij, eerst, naar 't oost, de stad van zijn verlangen, Nog eenmaal, en voor 't laatst, 't aanbiddende aangezicht.
Maar dan, met zijne huik, aleer, na weinige uren, 'T delirium der dorst hem zijn verstand verdwaast, Verhult hij zijn gelaat voor 't fel geloer der gieren, Wier geilheid op de buit van stervende ogen aast:
De dichter, met een wijle van woorden saamgeweven, En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid, Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven... Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid.
Ik ben gelukkig wijl ik mezelf 'n anders mens heb gevonden die mij tot nog toe als een onbekende was; hij heeft geleefd ver weg en komt nu ongeschonden te voren in de Herfst, die voor mij als de schoonste Lente is.
Niet lang geleden was een volmaakt sceptisch man te worden, mijn ideaal; alle hartstocht vergeten, het leven kalmpjes wegen en meten, zijn enkel cerebraal, en als een oud man, geheel bewust, doden elke woeste levenslust.
Dikwijls heb ik tot mezelf gezegd: Paul, je weet, het leven is niet goed, het is niet slecht, het is slechts gewoon, gewoon door en door, als het werk op je kantoor.
Je moet niet veel van het leven verwachten, je moet ook niet naar dood-zijn trachten, heel gewoon, zonder slag of stoot, zonder dat je geleefd hebt, komt de dood.
Maar het leven heeft als 'n moeder, goed, een hoorn van ik-weet-niet-wat-overvloed over het hart van de verloren zoon gestrooid, - zijn ondankbaarheid ten loon.
Ik ben zó blij, ik weet niet wat ik doen moet, het is Herfst, en 't is mij of ik slechts kende het eerste stralen van een nieuwe Lente in een tere, gele gloed.
Ik zou willen lopen en elk mens die voorbijkomt, door de lens van mijn geluk doen kijken.
Ik ben zó blij, wijl het leven mij ook gegeven heeft de korte angst van 't pijnlijk wachten op de welbeminde. En dag op dag die 'k vroeger vlieden zag in dorre eentonigheid, wordt tot een schaterlach: zonnebundels van geluk.