Mijn ouderdom is rijp om uit te spreken het diepste wat mijn hart ervaren mocht, en toch - toen ik voor 't eerst naar rijmen zocht, was één uur rijker dan nu reeksen weken.
De kracht, waarmee 'k als jongen dwalend vocht, is nu gestaald, en vaak vertrouwd gebleken; en toch - nu ik mijn hart wil openbreken, faalt mij de macht, die jeugdzang samenvlocht.
Ik heb gewacht en mijn geduld beproefd, van dag tot dag in onverzwakt vertrouwen, tot eens de zang - hoe lang zij in mij toeft zich als een rijpe bloei zal openvouwen. Hoe werd ik daaglijks meer en meer bedroefd dat week de lust om woorden op te bouwen.
Een gedicht van Frederik Schmidt-Degener 1881-1941
Kliniek
Die bleke wangen, levens laatste schans, 'n vege strijd nog en 't is al gevloden. Vlucht dan dat éne ook, zo grif geboden, Schuchter aanvaard - slinkt dan voorgoed haar glans,
als zonk van 't laatste rood de laatste vaan? Moet ook dat éne - eerst in schroom gemeden en toen gedeeld en fluisterend beleden - met het verwonnen leven ondergaan?
Klinkt weer, ontroostbaar diep, verlangens-roep? Roffelt fluwelig-ver een spook-cadans? Wat wekt opnieuw de afgestreden troep?
Verzet en aanval weten niet van wijken Nog krampt de hoop zich aan de laatste kans: Een ijle grens tussen twee koninkrijken.
Komt ge zo laat tot mij? de dauw Der nacht dampt uit uw donkre kleren. Wilt ge den jammer van dit uur vermeêren, Dat bitter is van wroeging en berouw?
Ik ben om u de woeste weg gegaan, Door wildernis en doornige valleien. Ik hoorde u, hopeloos, om deernis schreien ... Laat ge mij voor gesloten deuren staan?"
'k Vermoedde uw komen door den nacht, En vrees de marteling van uw vergeven, Want ik kan toch niet naar uw liefde leven. Wat staat gij voor mijn woon en klaagt zo zacht?
Laat ge mij wreed ter deure staan? Kunnen mijn handen u niet teder helen? Mag ik den weedom van uw haat niet delen? Maakt dan mijn liefde uw kwaad niet ongedaan?
Ik riep u niet. Ik heb mijn hart Verboden aan uw hoge heil te denken, Want al begeren, wàt gij mij kunt schenken, Moet ik verliezen, en geeft dubble smart.
'En als ik allen hoon vergeet?' Ga ik u nieuwe krenkingen bereiden. 'Wilt ge dan, dat wij van elkander scheiden? Wilt ge dan scheiden? en gij noemt mij wreed?'
Ach, Heer, ik weet niet, wat ik wil. Mijn hart heeft liefde en alle hoop verloren. 'Open uw deur ... ik min u als tevoren. Open uw deur ... ik maak u goed en stil!'
Maar ik ben arm! 'Ben ik niet rijk? Heb ik geen brood en wijn voor vele malen? Uw hoofd aan mijne borst, zal ik verhalen Van al mijn schatten en mijn heerlijk koninkrijk.'
'Ik ben zo verre weg gegaan …' Zo kom dan in mijn woning rusten, Ik bied de hijgingen van al mijn lusten. En mijn berouw... 'en ik neem alles aan.'
De vinger Gods - een steile, plompe rots Staat op 't genaadloos strak azuur gericht. De ballingen op deze bruine schots Zijn ook gevangenen van zee en licht.
Ontsnappingspogingen mislukken steeds, Het vasteland is duizend mijlen ver; Wel zijn drie hunner, vroeger, zeilend er Geland, maar als verdorste lijken reeds.
Nooit heb ik in de neevlen van het Noorden - Die winters dempen weiden, sloten dicht, Waarin wanhopige boeren zich vermoorden, Door Godsdienst en Geweten streng gericht -
Bevroed dat er een land van zonneschijn, Waar ook de dorste rots bloei moet ontvangen, Zo godvergeten desolaat kon zijn Dat het naar 't land der wolken doet verlangen.
Een eiland, wel voor eeuwig vastgelopen In de staalblauwe harde hemelkring, Een ballingschap die niets meer heeft te hopen Van een aardbeving of omwenteling.
Wij zullen blíjde zijn... De bomen blozen van vruchten. En ons hoofd is schoon als duizend rozen, nu we overvloedig zijn van zwenkend zomer-bloed... o God, God, ik en kende U niet, en was verlóren; maar nu ge Uw adem door mijn adem deinen doet, is Uw gedaante menig-voud in mijn herboren, 'lijk, beken-veel door 't barstend lente-land, een vloed.
- Ik ben geheel; ik wéet U; en mijn dromen zijn gaanderijen voor Uw stem. En heel mijn lijf is 't duizel-ruisend huis en eindloos-wijd verblijf waar Uwe zomerheên als vaarten vreugd door stromen. Want thans is zomer zwaar der daden van Uw Daad, en 'k voel, ik die gelúkkig ben, hoe door de bomen bremstig Uw godd'lijk sap naar bast en blaêren slaat.
Waar was men vrij toen alles boog? In Vlaanderen! Waar leefde 't volk ‘dat niet en boog?’ In Vlaanderen! Waar was men vrij toen alles boog? Waar leefde 't volk ‘dat niet en loog?’ In Vlaanderen, ons Vaderland.
Waar leefde 't vrije kerelsdiet? Waar klonk des klauwaarts zegelied?
Waar leeft een volk nu zonder taal? Waar leeft een volk van apen kaal?
Waar woont verbastering en smaad? Waar 't volk dat zich vertrappelen laat?
Waar is het dat de Vlaming zwicht? Waar spuigt men in zijn aangezicht?
Waar zucht een volk zijn zwanenlied? Waar sterft een groot en edel diet?
Sinds ik u álles gaf, ál wat ik ben, En thans in ú mijzelve heerlijkst vind, Wat klage ik dan, daar gij een andre mint, Daar ik me, als de uwe, eraan meêplichtig ken?
En daar ik ú ben, ben ’k dan niet verblind, Zo ’k op u toorn en dus mijzelve schen? En me aan úw liefde zoveel minder wen Dan aan mijn eigne, die ons zó verbindt?
Moet ik niet vinden dat gij rijker zijt, Daar ge ál die liefde in u alleen vereent, En blij zijn dat ’k uw rijkdom met u deel?
Zou ’t mij niet winst zijn dat ’k in ú altijd U min èn mij èn hem, om wie gij weent, Drieën in één en d’éne reeds zoveel.
Dromend gaan door de specerijenstraatjes. De huisjes zijn van zoete geur doorstoofd. Het wolkt uit dozen, balen, kast en laadjes Ene bedwelming om mijn zalig hoofd.
Wanneer, in 't moordend licht, te midden der woestijnen, De moede karavaan van wrede dorst versmacht, Ontschuilt ze, in 't zand gehukt, 't alzengend zonneschijnen, En beidt, in lome slaap, de koele wind der nacht.
Maar dan, met d'eerste ster, herrijst ze en staat reisvaardig: De lendenen omgord, de kemelen belaên... Alleen één schaamle pelgrim voelt, ontzet, wreedaardig De onmacht, als een boei, zijn lamme lende omvaên.
Wel, als in diepe droom, hoort hij van ver weerklinken Het koperen signaal dat 't uur der afreis meldt, En rijst...maar valt..., rijst wéér..voelt zich zijn krachte' ontzinken..., En zijn berusting wéét zich tot de dóód geveld.
En langs zich, zwart fantoom, ziet hij de stoet verdwijnen In 't melken licht der maan en, 't oor in 't zand geleend, Hoort hij, een dof gerucht, der kem'len draf verkwijnen, En heft zijne ogen op naar d'eenzaamheid, en wéént.
Zó al de bange nacht. Doch als de heuvlen vangen De matte mauve gloor van 't rijzend morgenlicht, Verheft hij, eerst, naar 't oost, de stad van zijn verlangen, Nog eenmaal, en voor 't laatst, 't aanbiddende aangezicht.
Maar dan, met zijne huik, aleer, na weinige uren, 'T delirium der dorst hem zijn verstand verdwaast, Verhult hij zijn gelaat voor 't fel geloer der gieren, Wier geilheid op de buit van stervende ogen aast:
De dichter, met een wijle van woorden saamgeweven, En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid, Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven... Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid.
Ik ben gelukkig wijl ik mezelf 'n anders mens heb gevonden die mij tot nog toe als een onbekende was; hij heeft geleefd ver weg en komt nu ongeschonden te voren in de Herfst, die voor mij als de schoonste Lente is.
Niet lang geleden was een volmaakt sceptisch man te worden, mijn ideaal; alle hartstocht vergeten, het leven kalmpjes wegen en meten, zijn enkel cerebraal, en als een oud man, geheel bewust, doden elke woeste levenslust.
Dikwijls heb ik tot mezelf gezegd: Paul, je weet, het leven is niet goed, het is niet slecht, het is slechts gewoon, gewoon door en door, als het werk op je kantoor.
Je moet niet veel van het leven verwachten, je moet ook niet naar dood-zijn trachten, heel gewoon, zonder slag of stoot, zonder dat je geleefd hebt, komt de dood.
Maar het leven heeft als 'n moeder, goed, een hoorn van ik-weet-niet-wat-overvloed over het hart van de verloren zoon gestrooid, - zijn ondankbaarheid ten loon.
Ik ben zó blij, ik weet niet wat ik doen moet, het is Herfst, en 't is mij of ik slechts kende het eerste stralen van een nieuwe Lente in een tere, gele gloed.
Ik zou willen lopen en elk mens die voorbijkomt, door de lens van mijn geluk doen kijken.
Ik ben zó blij, wijl het leven mij ook gegeven heeft de korte angst van 't pijnlijk wachten op de welbeminde. En dag op dag die 'k vroeger vlieden zag in dorre eentonigheid, wordt tot een schaterlach: zonnebundels van geluk.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk
Ik die had kameraadschap uitgegeven
Ik die had kameraadschap uitgegeven tot levenswachtwoord in mijn jong getij, ik word nu door de makkers uitgedreven en kan geen schred meer houden met hun rij.
Er is geen plaats in het broederlijk leven, bij 't volk der makkers is geen plaats voor mij: nu moet ik mij in d'eenzaamheid begeven en hullen in herin'rings grauwe pij.
Daarom omfloerst nu waas van smart mijn ogen, ik zie mij door de leege jaren zwerven die liggen voor mij een verlaten veld;
en zie de bronnen van mijn kracht uitdrogen, mijn hart verdorren in dit levend sterven: ik had mijn zaak op broederschap gesteld.
Gelijk een vrouw, die weerkeerde over zee Naar 't vaderland, en zich verkwijnen voelt, Wijl slopend gif haar traag door de aadren woelt - Ga waar zij wil, haar smarten neemt zij mee! -
Draag ik de pijn, waar vaak mijn zang op doelt, Diep in mijn borst en 't rooft mij vreugde en vrêe. Weer kruipt en knaagt mijn welbekende wee, Weer vlamt de vuurgloed, die geen zucht verkoelt.
Ik zeilde ook eens naar 't verre dromenland En toefde een poos, doch mocht niet lang daar zijn. Droef toog ik heen van 't zegenrijke strand.
Sloop daar een slang? Was daar de lucht venijn? Verried me een vriend? - O wist ik welke hand Die druppel gif goot in mijn levenswijn!
Leg reis aan! leg reis aan! 't Leven is een gladde baan. Bittere borrels of melk en saffraan! - Vegertje, bind mij mijn schaatsjes eens aan. - 'k Heb het voor grotere lui wel gedaan. Leg reis aan! Bittere borrels of melk en saffraan!
- Vegertjelief, hoe leg ik het aan? Vegertje! 'k ben hier voor 't eerst op de baan. - Wil je niet zitten, dan moet je maar staan, net als je 't daaglijks in 't leven ziet gaan. Leg reis aan! Bittere borrels of melk en saffraan. 't Leven is een gladde baan. Bitter en zoet uit eenzelfde kraan. Leg reis aan! leg reis aan!
Waar treurige blokkers in hun cel voor 't schrikkelijk examen waken, en zich van 't zoete leven een hel, ja zich een helle van 't leven maken, wij, minnaars van het blijde lied, daar zijn wij niet!
Maar klinkt aan ons oor een feestakkoord, een vreugdig en ongebonden zingen, een schaterlach, een geestig woord, een luid en prikkelend stopselenspringen, Studenten, vrolijk, jong en blij, daar zijn ook wij!
Waar knorrige mannen koud en stijf van wijsheid en bedaardheid spreken aan alwie het dwanghemd om zijn lijf, de keten aan zijn hand - wil breken, wij, minnaars van het vrije lied, daar zijn wij niet!
Maar komt tot ons een vrije stem, een stemme uit mannenborsten gesprongen, die roept met vaste, stoute klem: ‘Vooruit! het oude pleit voldongen!’ Studenten, moedig, jong en vrij, daar zijn ook wij!
Waar uit den hoge ‘waarheidstoel’ dweepzucht, bijgeloof en logen, als kwade dampen uit een poel, over het aardrijk komen gevlogen, wij, minnaars van een eerlijk lied, daar zijn wij niet!
Maar waar de Rede haar' rijken vloed uitstort in brede, heilzame plassen, waarin eenieder zijn dorst voldoet en de oude smetten weg kan wassen, Studenten, van vooroordeel vrij, daar zijn ook wij!
Waar kindren van den vreemde trant eigen kracht en licht vernielen, en 't innig eergevoel van het land voor vreemde mode of macht doen knielen, wij, minnaars van het Vlaamse lied, daar zijn wij niet!
Maar ruist de Vaderlandse zang, en drukken handen andere handen, en wederklinkt de glazenklank op 't heil der oude Nederlanden, Studenten, jong, en Vlaams, en vrij, daar zijn ook wij!
Er is geen maat die ik in u niet vind. Gij zijt de berg en gij zijt ook het grein, Gij zijt de aardwoning en het hemelplein, Gij zijt de vader en gij zijt het kind.
Ik heb mijn ogen die u zien, maar blind Zie ik u ook: in mij het bloedgedein Is zozeer u als de eindeloze trein Van vormen, die nooit eindt en nooit begint.
En 't vormenloze is u - niet vormeloos Maar reinste maat van vormen-mooglijkheid - Ik ben daarin, een kern, gezaaid door u.
Zo is van u tot mij geen toen, geen nu, Geen rechts, geen links, maar volheid mateloos, Die ik - maar droom te zijn, doch die gij zijt.
Heeft er iemand stof tot klagen, Ik heb daar wel reden toe, Want mijn man komt alle dagen (ô Wat ben ik droef te moe) Als eens slet langs straat gestreken, 'k Heb al lang weer uitgekeken, Maar hij komt hij komt nog niet. Ach wat doet hij mij verdriet. Ach wat doet hij mij verdriet.
Door 't verlopen van de nering Raakte hij eens van het pad, Dat ik juist ook mijn vertering Niet heel nauw genomen had. 't Ergst van alle de ongelukken, Die daardoor mijn huis nu drukken. Is, o bittre boezemsmart! Dat ik knaging voel in 't hart. Dat ik knaging voel in 't hart.
ô Wat hoor ik daar een leven, Om het hoekje van die straat, 'k Zal mij daar eens heen begeven, Pieter ach! wat wordt het laat. Goede Hemel! kan ik 't dragen, Ach! mijn Pieter op een wagen. Vast gebonden als een zwijn. Mocht ik de oorzaak maar niet zijn. Mocht ik de oorzaak maar niet zijn.
'k Heb lang genoeg geleefd, indien 't u mocht behagen, Vrijmatig Heer, die eerst mijn ziel in 't lichaam zond, De enge band, die hen zo lang te samen bond, Te ontbinden, en een end te maken van mijn dagen.
Maar zo gij rekenschap van mijn bedrijf zou vragen, Sloot angst en schaamte mij gewis de bange mond, Bewust, dat ik de tijd, die gij mij hebt gegond, In mijne jeugd heb aan de wereld opgedragen.
'k Heb naderhand ('t is waar) mijn mannelijke tijd (Gestuit door uw genâ) wel aan uw dienst gewijd, En 't heil omhelsd, aan 't kruis door uwe Zoon verworven;
Maar noch kleeft mij, helaas! de zonde aan, tot mijn smert. Och, Heer, wees gij mijn Borg! verlos mijn zuchtend hert! Hij leefde lang genoeg, die zalig is gestorven.