Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1885-1968
Een verjaardag
Nooit hebben de rozen zo schoon gebloeid, Nooit zag ik den heel zó blauw, Nooit was het gras zóó blij getooid Met diamanten van dauw. Ik had een rose kleedje aan, En stond bij 't struikgewas. Een vogel zong een lied. Hij dacht, Dat ik een roosje was!
Nooit heb ik het veld zó onrustig gezien. Ik liep door het golvende graan, Daar heb ik de brievenbesteller ontmoet; Ik sprak hem even aan....
Ik had een rode blouse aan, Met grote, zwarte das. Er was een kleine bij, die dacht, Dat ik een klaproos was!
Nooit is mij de eenzaamheid zó zoet, Zo vol vertroosting geweest, Ik stond alleen in de maneschijn Na afloop van het feest. Ik had een wit japonnetje aan En stond in 't hoge gras. Een vlinder kuste mij goede nacht Alsof ik een lelie was!
Dierbare! op de reis van 't leven mijn getrouwe tochtgenoot! Die me in 't moeilijk voorwaarts streven steeds uw raad en bijstand bood! Lieve! in voorspoed en gevaren voer ge nu reeds zes paar jaren welgemoed en rustig mee in het hulkje van de liefde, dat de vlotte golven kliefde van de onzeekre huwlijkszee.
Vrouwen, zegt men, zijn niet moedig, siddren bij 't geringst gevaar; doch ge leerde mij al spoedig, dat die uitspraak laster waar: niet slechts onder 't spelevaren op de gladgekamde baren roeiend met de ranke boot; ook bij 't huilen, koken, woeden van de stormen, van de vloeden waart ge een trouwe reisgenoot.
Zagen we, onder 't woest geklater van 't geweldig golfgeklots nu 't verderf in 't peilloos water, dan de dood op klip of rots; gierde en kraakte want en steven, konden wij geen zeil meer reven, brak de branding 't ankertouw; moest het scheepje schokken, slingeren, slipte 't roer mij uit de vingeren... Gij, ge bleef onwrikbaar trouw.
Ja! uw trouw is mij gebleken meest in 't barnen van de nood: ach! ik was voor lang bezweken zo ge mij geen bijstand bood. Blijf het moedig met mij wagen! En... God! is 't uw welbehagen haar, die mij uw liefde gaf van mijn zijde weg te rukken... Brijzel dan mijn hulk aan stukken! Red er slechts mijn kindren af!
Blijf vrolijk, of het sneeuwt of regent, weest Geneigd, u aan de blijdschap weg te geven, De blijdschap is een kruid dat u geneest, Wanneer gij vol en zat zijt van dit leven.
Ge moest zijn beker drinken tot de grond, Maar ’t was niet louter wijn, dat gij mocht drinken. Steek dan de vinger diep in uwe mond, En werp uw inhoud weg met hoge krinken.
En kijk uw beker aan, zoals hij kijkt, Die had te diep in ’t grote glas gekeken, En wie een glimlach het gelaat bestrijkt, ’t Was wrang – en ’t had hem toch zo zoet geleken.
Pasen, Pasen, luide klinke nu de slag van lerke en vinke, nu de stem van mense en dier! Pasen, Pasen, wijd het vier, wijd het licht en pin de lampen, laat de verse wierook dampen: Hallelujah, 't jok is af van de dood en van het graf!
Pasen, Pasen, opgestanden, is de God, die boze handen hadden aan het kruis gedaan: Pasen, Pasen, vrij voortaan, heeft Hij hout en steen en ijzer overwonnen, die, Verrijzer, Hallelujah, één uit al, leeft en immer leven zal!
Pasen, Pasen, dwaze mannen dachten Hem in 't graf te spannen, met Pilatus' zegelmerk: Paaschen, Paaschen, ijdel werk, ijdel waken: God almachtig is verrezen, eigenkrachtig, Hallelujah, dóór de steen, eer de zonne in 't Oosten scheen.
Pasen, Pasen, luide klinke nu de taal van lerke en vinke, nu de taal van mense en dier! Pasen, Pasen, wijd het vier, wijd het licht en spijs de lampen, laat de blauwe wierook dampen: Hallelujah, God is groot: Overwinnaar van de dood!
Binnenvaartscheepjes met zwart-glanz'ge rompen Liggen te domm'len langs de kade-lijn In regenschemering, als donk're klompen, Die kinderlijk getuigd met lompen zijn.
Een vlagje rook, van diep ultramarijn- Blauw, dat de vochtbezwaarde nevels dompen Waar 't even wappert, wimpelt uit het stompe Vierkanten houten schoorsteenpijpje; een klein
Bruin glimmend schipperke loopt langs de boord Van 't schip, blaft naar zijn buurman, om gestild Druilstaartend, 't trapje af naar de roef te gaan.
Dan valt de nacht; de schipper hijst aan 't koord Het mastlicht op, dat vreedzaam medetrilt Met stadslantarens, die op schildwacht staan.
o Vrijdag, die de mens gemaakt ons voorhoudt, in de bladen van Gods eerweerde daden, als kind van stof en aarde, en iet dat Gods aanbidlijk wezen ziet: zij God in u geprezen en Zijn almachtig wezen!
o Vrijdag, die het kruis geplant, die zaagt het heilig stromen eens, aan de boom der bomen, van Jesu Bloed, dat Adams ras en schuldig bloed genezend was: zij God in u geprezen en Zijn bermhertig wezen!
o Vrijdag, goede Vrijdag, eens zag Brugge uw zonne dagen, door listen en door lagen van slavernij en vreemd geweld benauwd, gekrenkt, omneergeveld; maar eer zij was volrezen, vrij, Brugge, mocht gij wezen!
Vrij, Brugge, waart ge, en vrij voortaan, door Breydel en de Coninc; in 's Vlamings vrije woning blijft nog door 't Vlaamse volk gevierd de dag als hem verlossing wierd, en als het vrij mocht wezen, door 's Heren Bloed geprezen!
Wat ik betreur te hebben niet bezeten Is het geluk van menig burgerman: De vrede van het huisgezin, en van De kinderen, die mee aan tafel eten.
En ik weet wel, dat in mijn arm gelegen De liefste is bezwijmd van zaligheid, Dat ik de stem ken van de eeuwigheid, En van het hart, dat mijn hart is genegen.
Maar dit is alles niets, al deze dingen, Gezegend, en te min; 't is eens niet meer; Men hoort de vogels in de bomen zingen, De jaren gaan, de winter keert steeds weer, De sterren staan. Ik heb niet goed gekozen. Wat doet een bedelaar met rode rozen?
Gij leeuwrik en gij nachtegaal Al zingt gij heel verscheiden Toch hou ik van u beiden En hoor graag naar uw zoete taal Wanneer ik dwaal Door bos en veld en weiden! - En naar uw juichen en geklag Mocht ik wel luistren nacht en dag.
Gij leeuwrik stort in mijn gemoed Een lust en kracht tot leven Tot werken en tot streven Wanneer gij juichend d’ eerste gloed Des morgens groet... En, wàt mijn hart doe beven, 't Is of ge er vrede en rust in giet Zacht-kwelend nachtegalenlied!
Gij beiden leerdet me overlang Al wat de borst doet jagen Of zuchtend doet vertragen Dat uit het bèst zich in de drang Van zoet gezang Met juichen en met klagen: - En iedre toon van vreugd en smart Vindt bron en weerklank in het hart.
Christenen, Joden, Parsen, Moslemin zij dolen allen; voor wie toe wil zien, vervalt de ganse mensheid slechts in tweeën, twee soorten enkel worden er ontdekt: intelligente mensen zonder vroomheid en vrome mensen zonder intellect.
Oostersch III (1926) (Verzen naar Perzische en Arabische dichters)
Ik zie in mijn verbeelding de konijnen Weer sluipen door de helm en door het zand, En duinrozen ontbloeien en weer kwijnen, Terwijl de golven breken op het strand.
Gij, mollig diertje, bedeesd is ook uw wezen, Uw vacht wordt zacht door zon en wind gekoosd, Uw bout, gekruid, is wellicht onvolprezen, Gedijen moge steeds uw willig kroost.
Ge zijt heel anders dan uw neef, de haas, Want vreedzaam kunt gij toeven in een kooi, Daar zijt ge veilig, wordt ge vet, gij dwaas, En valt ge niet des jagers strik ten prooi.
Doch liever zie ik u in een warande, Omheind gebied, en waar ge holen graaft, Daar zijn ge saam met duiven en fazanten, In de Natuur, die allen voedt en laaft.
Melancholie van scheiden en hervinden, Stadig verliezen en verloren gaan, Van binden en gebonden zijn; beminden Aan dood en leven eeuwig af te staan,
Hoe komt ge mij, waar bitse winterwinden Hun ijzige gesels op de woning slaan, Door leed geboog'ne en door liefde verblinde, U weer te melden met Uw oud vermaan!
Altijd in 't leven als 'k Uw bijzijn duchtte Wist Gij mij te hervinden, waar 'k ook vluchtte; Nu vond ik heil als nooit te voor verwacht,
En tòch hebt gij óók déze weg gevonden En doet bij regensneeuw en storm de ronde Waar 'k wakker lig de lange winternacht.
Wat tooit ge met benijde vingren Die schone boezem schoner op? Wat vlecht ge blaadje, bloempje en knop, En doet ze óm ‘t fladdrend rokje slingren, Terwijl ge 't haar met loof borduurt, En spieglend in het vlietje gluurt?
Hou op! de tooi, waarmee ge u siert, Verbijstert en verblindt mij de ogen! Hou op! zo ge eens nog schoner wierd!... Ik zou niet langer 't harden mogen. Hou op! mijn boezem jaagt... Laat af, Of zoveel schoonheid wordt me een straf.
Waartoe die dartle toverpracht? Of eerde ik niet genoeg uw macht? Beheerst gij niet genoeg mijn zinnen? Och, spaar die praal, mijn liefde een hoon: Gij maakt wellicht u meerder schoon, Maar nimmer kan ik u meerder minnen.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Wanklank
Dagelijks meer eerzuchtig En minder in staat tot iets groots, Telkens wanhopender roepend Om kracht of de kalmte des doods, Dagelijks vuriger wensend Naar schoonheid, gezondheid en vreugd, Dagelijks ouder en bleker, En verder van blijdschap en jeugd - Ik zit in de bloeiende velden, Die schittren van zonneschijn, En alles is jeugdig en vrolijk - Ik schaam mij hier buiten te zijn!
o daar komt ze daar daar daar vliegt ze op mij aan, ze zoent me, ze zoent me, ze zoent me en ze noemt me haar zoete ademen, woord voor woord; o en daar vliegt ze voort de honnege fladderende lente, daar naar de verte, daar naar de horizonnerige tenten, de zilveren, zilvervoetige, zilverhandige lente, de zomerige lente.
Kijk nu, ze strooit de zomer rond die vliegt om haar rond uit haar mond, rond haar boezem, haar gladde rug, haar benen zo donslicht omschenen, ze gaat langs de horizonnen maar aldoor omme, ze heeft toch zo veel, ze kan geven wel, zie het lichte sneven van al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht en daar midde' in haar gezicht zie je het wel, zie je het wel - hoe licht hoe wit hoe goud hoe schel, hoe kunnen we het toch verdragen van ochtend tot avonddage, kom weer, kom bij me weer gij mijn lieve, mijn lieve, lieve, lieve ogenbegeer.
O ze valt op mijn borst, haar mond midde' in de dorst van mijn mond, haar rode zachte weke punttong - 't is of ze helemaal in me drong.
Steden spinnen wegen: Webben tussen kerkers. Zwerf of geef je over.
't Ravijn bant de de blik, De vlakte verstrooit ze.
Bespring rotstrappen, zwerfblokken naar uw drift. Laat in de vlakte uw verende voetzool Liefkozen door het vochtige gras.
Rust in stilte van rumoer, Doch niet te lang: De zwerver wet zijn eenzaamheid op de menigt'.
Reken op geen rustplaats. Een duurzame deugd is voos. Zoek het venijn dat ophitst tot hartstocht, Waarin de deugden verbranden, de dorste het snelst.
Zonder leidster, rustplaats, liefde, lof, Als niet bestaande in het bestaande, Belandt gij niet in het moeras der zaligheid, Maar blijft vlot op de maalstroom van het Noodlot.
Sinds zij zich afsloot voor de roes van 't dansen tart Stella Holland met versteende blik, rechtop in 't strak fluweel, waaruit als kransen de mouwen storten, ruisend snik op snik.
Het mausoleum wekt macabre trancen. ‘Juich niet voor muren, waar 'k mijn hart verstik!’ Grootmoeders jurk om zich in te verschansen, maar 't hart danst woedend voort en zegt toch: ik.
Terwijl, gezeten, Wilma de hoogblonde vergeten blijft dat zij is kind geweest, zich kind toont van dit land en de gekooide wat toelacht, dan weer ernstig een verstrooide soort aandacht wijdt aan 't stromen van de weg. Bevrijd, bevrijd, - met hollands overleg.
De knoppen zwellen in den zoelen nacht. O! morgen, morgen zullen ze opengaan! De twijgen trillen en de stille laan Is diep ontroerd, als een die zwijgt en wacht.
Op 't zwarte water zwemt een enkle zwaan. Heel in de verte zwijmt een vogelklacht En op het mos zijgt door de takken zacht Het zilverlicht der pasontloken maan.
Ik voel mijn hart zó zwellen in mijn borst, Of 't ook wilde openspringen, morgen vroeg, Als al die groene knoppen om mij heen.
Hart, heugt u niet meer hoe ge eens bloeien dorst En hoe de storm uw kelk te pletter sloeg? En wilt ge wêer....? - Stil! zeg het mij alleen!